
Theologen in een periode van opkomende godsdienstkritiek
19de eeuw
"De mens is oppervlakkig, God is diep. Wij kunnen nog zo diep duiken, nooit zullen wij het geheimnisvolle plan peilen, of de grenzeloze wijsheid van de alomvattende geest van de Heere doorgronden. Wij staan bij de peilloze zee van goddelijke wijsheid, en roepen in heilig ontzag uit: O, wat een diepte. De onbehouwen en zwijnachtige man, ziet niets in de natuur. En als iemand hem erop wijst, zal zijn dwaze geest het niet begrijpen. Hij kan een filosoof zijn, en toch zo'n redeloos wezen dat hij het bestaan van een Maker niet wil erkennen voor de duizende weergaloze scheppingen om hem heen, die, zelfs aan de oppervlakte, het bewijs meedragen van een doorwrocht plan. Het ongelovige hart mag nog zo pochen, het weet van niets, en met al zijn vertoon van intellect heeft het toch geen inzicht. Een mens moet ofwel een heilige zijn, of een bruut, een andere keus is er niet. Hij moet een aanbiddende engel zijn, of het ondankbare zwijn. Dus in plaats van respect te hebben voor grote denkers, die de heerlijkheid van het wezen Gods niet willen erkennen, moeten wij hen beschouwen als vergelijkbaar met de beesten die vergaan, alleen veel lager dan simpele bruten, omdat hun vernederde toestand hun eigen keus is. O God, wat is het treurig dat mensen die Gij zo royaal hebt toegerust, en naar Uw eigen beeld gemaakt, zich zo tot onmensen verlagen dat ze niet willen zien noch inzien wat Gij zo duidelijk hebt gemaakt. Een eigenzinnige schrijver zou met recht kunnen zeggen: God heeft de mens eerst iets lager gemaakt dan de engelen, en sindsdien heeft de mens steeds geprobeerd nog lager te komen."
Charles Haddon Spurgeon
Geloven na de verlichting
Het geloof in God als Schepper en Onderhouder van deze wereld is in de 19de eeuw onder zware kritiek komen te staan. Nieuwe theorieën over het ontstaan van de aarde en het leven daarop kregen vat op velen in Europa die onderwijs gaven aan scholen en universiteiten. De belangrijkste theorie over de ontwikkeling van het leven op aarde werd ontwikkeld door Charles Darwin (1809-1882). Zijn theorie was dat het complexe leven zich in een periode van miljoenen jaren heeft ontwikkeld uit primitieve levensvormen. Ook de mens is ontstaan uit een wezen die primitief was. Voordat de theorieën van Darwin en Marx in populaire vorm invloed kregen op de massa, waren de geesten reeds voorbereid in de achttiende eeuw. Door ontdekkingsreizen kwam er steeds meer kennis, ook over andere godsdiensten. Ook de Bijbel werd onderzocht op historische betrouwbaarheid. De 18de eeuw was bij uitstek de eeuw van de z.g. 'Verlichting.' De Verlichting liep uit op de Franse Revolutie in 1795. Maar tijdens de Verlichting ging men in doorsnee niet zover om het bestaan van God geheel te ontkennen. Aangemoedigd door de resultaten van de natuurwetenschap gingen vrijdenkers In de negentiende eeuw een stap verder. De gedachte ontstond dat het christendom opgebouwd was uit allerlei andere religies. Weliswaar was het christendom de hoogste manifestatie, maar uiteindelijk is het toch een uitvinding van de mens. Toen God werd uitgeschakeld mondde dit uit in het totale nihilisme van Friedrich Nietzsche (1844-1900). Nietzsche vond een christendom zonder God een lege huls, God is dood. De mens staat er allen voor. Zijn boodschap was die van de Übermensch, die los van God zijn eigen boontjes moet zien te doppen. In Nietzsche manifesteerde zich een beeld van de antichrist. De sterkere moet de zwakkere verpletteren om zichzelf te handhaven. In het evangelie is het juist andersom: Gods kracht wordt in zwakheid volbracht.

Aan het begin van de twintigste eeuw werd de mens zich steeds meer ervan bewust zelf aan het roer te staan. De zelfverzekerdheid van de mensheid en het geloof in een grenzeloze ontwikkeling was aan het einde van de 19de eeuw tot een hoogtepunt gestegen. In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog waarbij 9 miljoen militairen en 8 miljoen burgers het leven lieten. Hierdoor kreeg het vooruitgangsgeloof een flinke knak. Tegelijktijdig moeten we constateren dat de wetenschap nog steeds voor veel raadsels staat en er nog steeds niemand is die exact kan vertellen hoe en wanneer precies de wereld en al het leven daarop ontstaan is. Ook de vraag naar de zin en het doel van dit alles kan niemand beantwoorden, De grote zinloosheid, of de zin van het eigen individu blijft over.
Toen de natuurwetenschap een hoogtepunt nam, werd de voorspelling gedaan, dat het geloof in God zou verdwijnen en de toekomst van de kerk geen lang leven beschoren was. Deze voorspelling is niet uitgekomen, alhoewel niet ontkend kan worden dat er heel veel verdwenen is waar geslachten voor ons bij geleefd hebben en mee gestorven zijn. Toch is het opmerkelijk dat er enkele theologen zijn die juist in deze periode van opkomende Bijbelkritiek en Godsontkenning hebben geleefd en toch in onze tijd nog steeds zeggingskracht hebben, Dit waren geen theoretici met dikke dogmatische werken, maar vooral pastorale theologen. Toch waren zij heel goed op de hoogte van de ontwikkelingen in hun eigen tijd. Enkele namen zijn:
Gottfried Daniel Krummacher (1774-1837)
Joseph Charles Philpot (1802-1869)
Hermann Friedrich Kohlbrugge (1803-1875)
John Charles Ryle (1816-1900)
Charles Haddon Spurgeon (1834-1892)


G.D. Krummacher
Gottfried Daniël Krummacher werd op 1 april 1774 geboren in Tecklenburg tussen Osnabrück en Munster in Noordrijn-Westfalen. Als kind werd hij door zijn oma en tante in huis genomen. Mede door de gewetensopvoeding en omgang met hen ontwikkelde Krummacher op jonge leeftijd veel ontzag voor Gods geboden en inzettingen. De ernst nam hem zo in beslag dat zijn speelkameraden hem een dromer en een zonderling noemden. In zijn geboorteplaats ging hij naar de lagere school en als vervolg hierop naar het Gymnasium in Hamm waar hij Latijn, Grieks en Hebreeuws leerde. Ook werd hij goed onderlegd in wereldlijke en kerkelijke geschiedenis. Naarmate hij met zijn studie vorderde werd hij steeds meer aan het twijfelen gebracht ten opzichte van het geloof van zijn kinderjaren. Zo werd hij geconfronteerd met de denkbeelden van de 18de -eeuwse filosoof en schrijver Voltaire (1694-1778) en de opvattingen van Karl Friedrich Bahrdt (1741-1792) destijds een omstreden protestants bijbelgeleerde die zijn geloof nagenoeg kwijt raakte. Beiden lieten zich in zeer schokkende bewoordingen uit over het christelijk geloof waarin Krummacher was opgevoed. Daarom begon hij aan alles te twijfelen zowel wat betreft de leer van de kerk, aan de belijdenisgeschriften en aan de Bijbel. Het koude cynische klimaat greep hem naar de keel, maar nooit kon hij zich ten volle aan het ongeloof overgeven. Over zijn geestelijke strijd schreef zijn biograaf: "Hij spartelde daarin als in een net en hij gevoelde dat een vreemde macht hem overheerste en gekluisterd hield."
In Duisburg kwam Krummacher in de leer bij Prof. dr. A.W.P. Moller. Deze professor verdedigde in verschillende publicaties van zijn hand het christelijk geloof. Hij stimuleerde Krummacher zich intensief toe te leggen op de studie van de theologie. Een andere hoogleraar daarentegen spande zich maximaal in om de studenten in te prenten dat de evangeliën volstrekt onbetrouwbaar waren. Hoewel Krummacher niet op alles een weerwoord had, voelde hij innerlijk een afkeer van deze hoogleraar. Na de voltooiing van zijn studie preekte Krummacher in de omgeving van Hamm en gaf les in omliggende dorpen. In het Duitse Soest verbleef hij enige tijd als huisonderwijzer, maar werd hier op schandalige wijze behandeld. In 1796 aanvaardde hij in Meurs een nieuwe betrekking onder betere omstandigheden. In deze periode maakte hij een gesprek mee, waar namen vielen als 'fijnen' en 'piëtisten.' Krummacher vroeg wat dit voor mensen waren. Dat zijn huichelaars, was het antwoord. Krummacher wilde er meer van weten en vroeg door. Hierop volgden enkele anekdoten waarbij de fijnen en piëtisten in een kwaad daglicht werden gezet. Uiteindelijk werd er nog bij gezegd dat deze mensen een boek hebben. Dat noemen zij 'Myseras', daaruit kun je hun vreemde gevoelens beter leren kennen. Krummacher bedacht zich geen ogenblik en kocht het boek van Myseras: Der vromen ondervinding op de weg naar de hemel. Al snel kwam hij in aanraking met meer boeken, waaronder de christenreis van John Bunyan. Krummacher kwam tot de overtuiging dat er een geestelijk leven bestond dat hij miste.

Intussen ontving Krummacher een predikantsplaats in Baerl, een nog steeds overwegend protestants dorp dat in 1975 bij Duisburg werd ingelijfd. Voor Krummacher stond een dominee in de gemeente die vrijzinnig was. De gemeente nam echter geen genoegen met zijn leer en drong bij de Synode aan op afzetting. De Synode vond deze maatregel echter te zwaar en liet hem in het ambt. De gemoederen liepen zo hoog op, dat ingreep van de burgerlijke regering een einde moest maken aan de situatie. Bij wijze van oplossing werd de voorganger overgeplaatst naar een andere gemeente. Intussen werd Krummacher uitgenodigd om een proefpreek in Bearl te houden. Krummacher preekte er en hoewel zijn prediking nog geen bepaalde diepgang had, waren de reacties toch positief. Enkele oude geoefende christenen staken hun hoofden bij elkaar en zeiden: "Hoort, uit dit mannetje wordt nog wat!" Zijn proefden bij Krummacher liefde tot de waarheid en een oprecht verlangen naar de Heere. Zij geloofden dat hij door Gods Geest dieper ingeleid zou worden in de waarheid. Zo deed Krummacher, die intussen zijn ambt steeds zwaarder op zijn schouders voelde drukken, in 1798 zijn intrede in Baerl.
Tijdens zijn pastorale werk in Baerl kwam Krummacher in contact met enkele christenen uit zijn gemeente die hem uitnodigden met hen samen te komen om te spreken over een gedeelte uit de Bijbel of een gedeelte uit de Heidelbergse Catechismus. Ook spraken zij over het werk van de Heilige Geest in het hart van zondaren. Krummacher moest bekennen van dat laatste uit eigen ondervinding (hij was toen omstreeks 24 jaar) weinig af te weten. Nadat hij in deze kring een gebed had gedaan stond één van hen op en legde met blijdschap de hand op zijn schouder en sprak hem in hartelijke bewoordingen toe: "O dominee, wat een ambt is u opgelegd, u moet de Heere Jezus zielen toebrengen, en Zijn schapen, die Hij met Zijn bloed gekocht heeft, weiden. O, dat de Heilige Geest in ruime mate op u kome en op u ruste moge!" Hierop volgde meer hartelijke woorden waardoor Krummacher erg bewogen werd en zijn tranen de vrije loop liet. Eenmaal thuisgekomen was voor Krummacher de nood zo hoog opgelopen dat hij neerknielde en onder een vloed van tranen stortte hij zijn hart voor God uit. Hij voelde zich dood, dood in de zonde en Gods oordeel waardig, In plaats van een barmhartige Vader was God hem een rechtvaardige Rechter geworden. In zijn nood en strijd bezocht hij één van de oude christenen uit zijn gemeente en nadat hij zijn klachten had uitgestort glimlachte deze hem vriendelijk toe. "U kunt om mijn ellende lachen?", vroeg Krummacher met enige verontwaardiging in zijn stem. "Ja, want ik zie, waarde dominee dat de morgen aanbreekt. Ja, ja, zo moet het gaan, bij de verbrokenen van hart wil Jezus wonen."
Intussen werd door zijn gemeente een verandering in zijn prediking ervaren. Die prediking werd onderscheidenlijk waardoor een ieder in de gemeente kon horen of hij of zij nog bij de wereldsgezinden hoorde of bij het volk van God. De eersten werden de eisen van de wet voorgehouden en de bedreigingen van het evangelie. De anderen werden getroost en bemoedigd. De prediking van Krummacher leidde tot een geestelijke opwekking in de gemeente van Baerl. Toen kwam er een beroep uit Wülfrath wat Krummacher meende te moeten aannemen. In het jaar 1801 vertrok hij naar deze gemeente die in vroeger dagen bekend stond als "een lieflijk rijk begenadigd Sion." Inmiddels heerste er echter een geest van gearriveerdheid en zelfgenoegzaamheid. Voor de middagdiensten bestond nauwelijks belangstelling, zodat Krummacher regelmatig voor lege stoelen en banken moest preken. Zijn verblijf in deze gemeente was voor Krummacher een beproeving. Toch vonden er ook enkele bekeringen plaats waaronder die van een jongeman die zich tot voor kort had uitgeleefd in de zonde. Op een keer kwam er iemand die overtuigd was geraakt van zijn zonden naar Krummacher toe, zodat hij op de vraag van de Heere Jezus: Hebt Gij mij lief? meende te moeten antwoorden: Nee, Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet mijn koelheid, Gij weet mijn zondig doen en streven, Gij kent mij veelvuldige overtredingen, Gij weet dat ik u niet liefheb. Hierna was het of de grond onder diens voeten wegzakte, en betwijfelde deze persoon of hij ooit wel genade van de Heere ontvangen had. Hierop gaf Krummacher deze benauwde ziel de raad om de vraag eens om te keren. In plaats van de vraag van de Heere Jezus te beantwoorden: Hebt gij Mij lief, aan de Heere te vragen: Hebt Gij mij lief? Want, zo sprak Krummacher, onze liefde kan nooit de grond wezen, waarop het gebouw van onze hoop kan staan. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefhebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden (1 Johannes 4: 10). Ondanks het ploegen op rotsen bleef Krummacher aan Wülfrath maar liefst vijftien jaar verbonden. In 1816 kwam er een beroep uit Elberfeld dat hem in tweestrijd bracht. Het aannemen van dit beroep viel hem zwaar. Toch besloot hij zijn vertrek naar Elberfeld aan de gemeente in de middagdienst mee te delen, Maar, zo dacht hij bij zichzelf, als er maar één iemand naar mij toe komt met het verzoek om te blijven, dan blijf ik. Er kwam echter niemand,

Op 11 februari 1816 deed Krummacher zijn intrede in Elberfeld. In de eerste jaren van zijn verblijf hield hij een prekenserie over Jacobs worstelingen. Deze preken verschenen later in druk en zijn ook in het Nederlands vertaald. Het optreden van Krummacher was namelijk ook in Nederland niet onopgemerkt gebleven, Zijn geschriften kregen bekendheid, evenals die van zijn neef Friedrich Wilhelm Krummacher (1796-1868). De prediking van Krummacher droeg vrucht in de gemeente. Sommigen kwamen tot vastere overtuiging en voelden zich nauw aan hem verbonden. Anderen daarentegen begonnen hem te beschuldigen van antinomianisme. Dit werd versterkt door een groep personen die zich op Krummacher beriepen, maar misbruik maakten van de leer van de vrijheid in Christus. Krummacher weerlegde zijn beschuldigers en zei: "Het evangelie weerspreekt het leerbegrip dat van de wet niet weten wil. Deze bestrijders van de wet houden zich aan één gedeelte van de waarheid, zonder het andere gedeelte, dat er wezenlijk toe behoort, te erkennen. Zij stellen die uitspraken op de voorgrond, waar geleerd wordt, dat Christus het einde der wet is, dat de wet geen nut doet, dat zij slechts toorn werkt, dat zij de kracht is der zonde, en door Christus voor ons is vervuld; zodat ons nu, indien wij geloven, Zijn genoegdoening gerechtigheid en heiligheid geschonken en toegerekend wordt. Dit alles is waar. Maar het is niet minder waar, dat de wet goed is, zo iemand die wettelijk gebruikt. Dat zij een spiegel is, in welke wij de gedaante van onze oude mens aanschouwen, een tuchtmeester die ons tot Christus brengen moet; maar zij is daarenboven een richtsnoer, naar hetwelk wij in de kracht van Christus ons leven en onze gedragingen moeten inrichten, Wiens Geest uit ons mensen maken wil, die Zijn geboden bewaren, Zijn rechten houden, en daarnaar doen, die Zijn wet in hun hart geeft en in hun verstand schrijft. Mensen daarentegen die dit niet erkennen willen, mensen die geen geboden, van geen waarschuwing, van geen berisping, van geen vermaning weten en horen willen, bewijzen daardoor, dat zij het evangelie, waarop zij zich beroemen, kwalijk verstaan, en dat het bij hen geen levendmakende kracht verkregen heeft. Anders zouden zij zich met vreugde laten onderwijzen en vermanen wel wetende, dat Christus rijk is over allen die Hem aanroepen, dat Hij bekwaam kan maken tot alle goed werk, en ons de kracht schenken om Hem welbehagelijk te leven."


Op 31 juli 1833 preekte op uitnodiging van Krummacher H.F. Kohlbrugge in Elberfeld. Kohlbrugge hield daar toen zijn bekend geworden preek over Romeinen 7 : 14. "Wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk verkocht onder de zonde", Bij de bestudering van deze tekst beleefde Kohlbrugge eigen zeggen een tweede bekering. Hij zei ervan: "Ik weet niet, dat mij in mijn leven iets meer heeft aangegrepen, dan die komma te zien." Kohlbrugge is in zijn uitleg van deze tekst niet door iedereen gevolgd, In Nederland was het Isaac da Costa die scherpe kritiek op Kohlbrugge had. De christelijke gereformeerde P.J.M. de Bruin wilde Kohlbrugge niet onder de antinomianen rekenen, maar was van mening dat diens beschouwing over de heiligmaking er wel toe leiden moest. Hij wees erop dat menig leerling van Kohlbrugge veel verder ging dan hij. De genoemde F. W. Krummacher maakte in 1845 een kritische kanttekening bij de voorstelling van Kohlbrugge over de heiligmaking. De bedenkingen van de Krummachers kwamen voort uit feit feit dat zij gelovigen ontmoetten die zich erop beroemden genade deelachtig te zijn en in de vrijheid van het evangelie meenden te staan, maar de heilige genademiddelen, zo ook de openbare eredienst, het gebed, het avondmaal en het lezen van de Bijbel verzuimden. In een al te eenzijdige voorstelling van de genadeleer zouden zij maar al te gemakkelijk bevestiging vinden voor hun dwalingen.[*] Ten diepste bleven de Krummachers wel aan Kohlbrugge verbonden en zagen zij in hem beslist geen antinomiaan. Maar er waren ook enkele kwaadwillenden die gewoon wilden horen wat er niet gezegd werd. Als Krummacher het woord genade in de mond nam, legden zij het uit alsof hij gezegd had: genade die vrijheid biedt om te zondigen. En zo kwam het ook tot een openbare aanklacht tegen G.D. Krummacher. Op 24 oktober 1819 moest hij voor een Synodale commissie een preek houden over Romeinen 6: 1, 2 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? In deze preek bewees Krummacher dat hij onterecht beschuldigd werd.
