
Deel 1
Pieter Johannes Marie de Bruin (1868-1946)
Biografische schets
"Het schijnt dikwijls, dat een jong mens, die wat wordt in de wereld, in de Christelijke Gereformeerde Kerk niet meer kan blijven. In die kerk schijnt alleen plaats te zijn voor oude mensen, kleine kinderen en wat domme mannen en vrouwen. Het levensbeeld van Prof. De Bruin veroordeelt allen, die op dat standpunt staan. Het levensbeeld van deze grote man, van deze voorloper, bezielt, inspireert, laat zien, wat Gods genade vermag. Ook in de Christelijke Gereformeerde Kerk."
"Waar men het Christendom vaarwel zei, keerde men tot het heidendom terug. In Parijs hebben Boeddhisten zelfs een tempel opgericht. Dit behoeft ons niet te verwonderen, het ongeloof van onze tijd, dat gaandeweg alle Christelijke leerstukken ontkent, voert weder tot het heidendom terug."
P.J.M. de Bruin
"Zo buigt het Roomse bijgeloof zich voor een mens, het protestantse modernisme voor de door de zonde verduisterde rede, en het materialisme voor de stof. Gelukkig zij, die in onze tijd van on- en bijgeloof zich in geest en waarheid buigen voor de Enige Waarachtige God en Vader van de Heere Jezus Christus."
P.J.M. de Bruin
"Ik heb altijd bezwaar gezien op voorkomende teksten en versjes te bouwen en vooral moet ik waarschuwen daarvan een grond te maken voor de eeuwigheid. Daar is meer voor nodig dan een voorkomende tekst."
"Het beginsel des geloofs (en dit is aanwezig in een ontdekte ziel), redeneert niet en zegt: God is een verterend vuur, maar het vlucht tot Christus, door de nood gedreven. De bloedvloeiende vrouw redeneerde niet, of Christus ook te heilig was om door zulk een onreine vrouw aangeraakt te worden, zij ging eenvoudig tot Hem, drong door de schare heen en raakte zijn kleed aan, omdat de nood haar dreef. Het geloof zegt: Al is God voor de zondaar een verterend vuur, ik zal toch tot Hem gaan, op genade pleiten en Hem niet loslaten, totdat Hij mij zegent."
P.J.M. de Bruin
Drie en dertig jaar is ds. P.J.M. de Bruin aan de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk verbonden geweest. Maar ook buiten de grenzen van de School bleef zijn betekenis groot. Van der Schuit zei bij zijn afscheid in 1938: "Professor De Bruin is het middelpunt van het ganse Chr. Geref. kerkelijk leven." Toen De Bruin in 1946 overleed was de laatste dienaar van het Woord die het voortbestaan van 1892 nog had meegemaakt heengegaan.


Pieter Johannes Marie de Bruin werd op 1 februari 1868 in Voorschoten geboren als zoon van Pieter de Bruin (1831-1912) (kruidenier) en Jannetje Kranenburg (1833-1912). In de Nederlandse Hervormde Kerk van Voorschoten, waar hij werd gedoopt, stond destijds ds. J.J. Sluyter, een vriendelijk en goedhartig man, maar die in de leer zo ver ging, "dat hij zijn catechisanten voorhield, dat er geen hel was en zo die er al geweest mocht zijn, nu al lang was uitgebrand."[*] Het evangelie werd volgens hem voorgesteld in de gelijkenis van de verloren zoon, 'waarin een berouwvol zondaar tot het vaderhuis terugkeert en de lieve en goede Vader hem dan aanneemt zonder een middelaar te eisen.'[*] Hoewel zijn ouders zich schikten onder de liberaal-evangelische boodschap van ds. Sluyter, in het voorgeslacht was het anders geweest. Dit bracht De Bruin tot de waarschuwende uitspraak tegen zijn kinderen: "Genade is geen erfgoed. De Heere slaat weleens een geslacht over om in een volgend geslacht zijn genade te verheerlijken."
Pieter bleef enig kind, een broertje en twee zusjes zijn vroegtijdig overleden. Later kon hij zich nog goed herinneren, hoe hij aan de hand van zijn vader aan het graf van zijn jongste zusje stond. Dat was op 5 juni 1873. Zijn eerste godsdienstige indrukken deed hij op in zijn vroege jeugd, op de bewaarschool in zijn geboorteplaats Voorschoten. Een vriendin van de juffrouw die af en toe de school bezocht, wees de kinderen op de Heere Jezus 'als de enige zaligmaker van zondaren.'[*] Een tijdlang waren deze indrukken echter van hem geweken en leefde hij zorgeloos verder. Na het doorlopen van de lagere school bezocht hij, ter voorbereiding op het overnemen van de zaak van zijn ouders, de Hogere Burger School (HBS) in Leiden. De Bruin behaalde goede resultaten en was bedreven zowel in alfavakken (geschiedenis, letterkunde e.d.) als bètavakken (wiskunde en natuurwetenschappen). Toch bracht dit leven hem geen ware vrede. Waar hij wel toe aangetrokken werd waren een tweetal ooms, Johannes (1837-1911) en Willem (1841-1912) de Bruin, die tot een geestelijke verandering waren gekomen.[*] Beiden konden het onder de prediking van ds. Sluyter niet meer uithouden, en in een koestal tussen Voorschoten en Wassenaar lieten zij christelijke gereformeerde predikanten preken. "Daar kon men het aloude evangelie beluisteren, zoals dat in de dagen van de Afscheiding ook gehoord werd." Op de boerderij van zijn oom Johannes, in de nabijheid van Voorschoten, werden gezelschappen gehouden waarbij Pieter vaak als stille toehoorder aanwezig was. De vraag: "hoe zal ik rechtvaardig verschijnen voor God?" begon hem bezet te houden.

Tot een radicale nieuwe levenskeus kwam het in februari 1887. De Bruin ging zoeken naar een kerk waar hij een zuivere prediking kon beluisteren. Zo kwam hij terecht in de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Leiden aan de Herengracht, bij ds. J. Holster. Deze predikant is voor velen in Leiden "door de Heere tot een eeuwige zegen gesteld en het volk des Heeren werd gebouwd onder zijn prediking," aldus De Bruin.[*] Hij beschouwde hem als zijn "oude geliefde leermeester en geestelijke vader." Nooit zou hij vergeten welk een zegen hij "onder de getrouwe bediening van ds. Holster mocht ontvangen." Nadat de Bruin werkzaamheden gekregen had met het predikambt, kon hij ondanks alle bezwaren in 1889 als student aan de Theologische School in Kampen worden ingeschreven.

Ook in de kerk van Voorschoten was het een tijd van diep verval. Geen van de predikanten zette de bazuin aan de mond om het volk tot terugkeer tot de Gereformeerde leer te bewegen. Alleen tot deugd en braafheid werd aangespoord. Het was in de periode toen ds. H. de Cock in Ulrum tot bekering kwam en vijandschap tegen de oude waarheid overal uitbarstte. In 1837 kwam van Heerjansdam ds. Jan Jacob Sluyter, die aan de Leidsche academie had gestudeerd en daar kennis had gemaakt met student Simon van Velzen, onze bekende vader van Velzen uit de tijd van de Afscheiding. Samen trokken zij op naar de grenzen, toen de Belgische opstand was uitgebroken, en beiden droegen zij daarna het metalen kruis, hen door de regering verleend. Overigens verschilden zij als dag en nacht. Van Velzen die leed en streed voor de waarheid, die uit God is, en Sluyter, de man van het toen opkomende modernisme, wiens zwager, ds. Matthes van Valkenburg, bekend is geworden door zijn boek: 'De moderne richting', dat veel opgang maakte in het midden van de negentiende eeuw.
P.J.M. de Bruin

De theologische opleiding in Kampen ontstond in 1854. Hier doceerden nog enkele 'Vaders van de afscheiding': S. van Velzen en A. Brummelkamp. Daarnaast traden op als docent: M. Noordtzij, H. Bavinck, L. Lindeboom en D.K. Wielinga.
Voor Bavinck die een grote betekenis gehad heeft voor het calvinistische volksdeel van ons land, zowel op wetenschappelijk als op staatkundig gebied, had De Bruin grote waardering. [*] Bavinck had een grote plaats in de oude Christelijke Gereformeerde Kerk vóór 1892 en maakte zich geliefd toen hij aanvankelijk een aanbod als professor aan de Vrije Universiteit aan zich voorbij liet gaan om in Kampen docent te kunnen blijven.[*] Ook de prediking van D.K. Wielinga was hem tot zegen. In Kampen studeerde hij hard, maar het studentenleven bekoorde hem niet. Het is opmerkelijk wat De Bruin vertelde over zijn medestudenten in Kampen. 'Met een groot deel daarvan kon hij niet spreken over zijn geestelijk leven.' Later schreef De Bruin: "Het was wel duidelijk waar de Chr. Geref. kerk, voor zover zij met de vereniging meeging, is heengegaan. Het ging al meer en meer in Neocalvinistische richting." Prof. Lindeboom had de positie van De Bruin wel in de gaten. Hij zei tegen De Bruin: "Gij wordt nog eens dominee van Dordrecht in de gemeente van ds. van Brummen."[*]
Lukas Lindeboom
Hoewel wij sinds 1892 kerkelijk van elkaar gescheiden waren, bleef ons hart warm kloppen voor deze zoon der scheiding, dien wij als onze oud-leermeester steeds bleven hoogachten, en die in onze oude Chr. Geref. Kerk zo'n grote plaats innam.
In 1882 werd hij hoogleraar aan de Theol. School, waar hij doceerde tot 1917. Door zijn initiatief werden verscheidene gestichten tot christelijke verzorging van krankzinnigen, later ook van doofstommen opgericht. In Zaandam trad hij met kracht op tegen de liberale overheden, die van onze schutters het dienst doen op zondag eisten, en zelfs leden van onze kerk in de gevangenis wierpen omdat zij krachtens hun geweten die zondagarbeid, zo geheel onnodig, weigerden.
Prof. Waterink schreef in "de Standaard" over zijn naïviteit op de colleges. Het herinnerde ons aan merkwaardige momenten bij prof. Lindeboom op de colleges. Als een vader ging hij om met de studenten. Eens had hij de naïviteit, toen één van studenten een druk gesprek voerde, zonder op het vurig betoog van de prof. acht te geven, hem uit te nodigen de katheder te betreden en in zijn plaats college te geven. De student voldeed terstond aan dit verzoek en betrad de katheder. In gespannen verwachting staarde hij de student aan. Deze een humorist, keek op zijn horloge, en zei toen tot de studenten; Jongelui, de tijd is verstreken en het college is geëindigd en in een oogwenk was de collegekamer leeg. (..)
Toen in 1870 de paus onfeilbaar was verklaard en heel Den Bosch feest vierde, voor zover het Rooms was, preekte prof. Lindeboom, over Hand. 12: 22 en 23. "En het volk riep hem toe: Een stem Gods en niet eens mensen......en hij werd van de wormen gegeten en gaf de geest".
P.J.M. de Bruin

Noten
[*] De geschiedenis van mijne geboortekerk, rede uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland op 16 september 1939. De leer van het oordeel van God over de zonde wordt verwoord in art. 37 van de Nederlandse geloofsbelijdenis, zondag 4 en 19 van de Heidelbergse Catechismus en par. 4, 15 van H. 1 van de Dordtse Leerregels.
[*] P.J. de Bruin, Levensbericht van Prof. P.J.M. de Bruin (1947). Hier wordt bedoeld de ontkenning van de noodzaak van verzoening door voldoening, oftewel Gods straf eisende gerechtigheid die genoegdoening vraagt. De leer van de verzoening door voldoening wordt verwoord in de D.L. H. 2. p. 1-3
God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden, tegen Zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.
Maar alzo wij zelven niet kunnen genoegdoen, en ons van den toorn Gods bevrijden, zo heeft God uit oneindige barmhartigheid Zijn eniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven, Die, opdat Hij voor ons zou genoegdoen, voor ons of in onze plaats zonde en vervloeking aan het kruis geworden is.
Deze dood van den Zone Gods is de enige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld.
[*] Later zat deze vriendin van de schooljuffrouw in Utrecht onder de prediking van ds. De Bruin. Hij vertelde hier het volgende over: "Het was in de grijze bisschopstad dat ik voor het eerst van mijn leven de Paasboodschap mocht verkondigen. In hetzelfde lokaal, waarin ik met kerst was opgetreden, was Utrechts gemeente vergaderd en zag ik ongeveer dezelfde gezichten, en ontmoette ik dezelfde broeders, die ik de vorige maal had ontmoet. Toch waren het niet allen dezelfde. Er waren ook vreemden, vreemden althans voor de Christ. Geref. Gemeente van Utrecht. Ik zag er ook Hervormden, en onder hen de vriendin van een juffrouw van de bewaarschool, waar ik in mijn kinderjaren had schoolgegaan. Dikwijls was zij bij haar vriendin in mijn geboorteplaats geweest en zelf ook bewaarschooljuffrouw zijnde, had zij dan dikwijls de kinderen aangesproken, wanneer zij in het schoollokaal van haar vriendin kwam. Menigmaal had zij dan de kinderen, en ook mij gewezen op de noodzakelijkheid om in de jeugd de Heere te leren vrezen, de Heere Jezus als de Enige Zaligmaker van zondaren. De indrukken, toen ontvangen, waren nooit uit mijn ziel geheel geweken, al had ik ook in mijn jeugd het pad der zonde betreden en als alle onwedergeboren kinderen geleefd naar het goeddunken van mijn boze en bedorven hart. Toen ik onder mijn prediking haar in 't oog kreeg, ging als in vogelvlucht heel mijn zondig leven voor mij voorbij, maar ook de opzoekende liefde en genade door de Heere mij bewezen. Nu mocht ik ook haar prediken die dierbare Christus, die opgestaan was en de smarten des doods had ontbonden. Ik sprak toen over Joh. 11:25 "Ik ben de Opstanding en het Leven, nadat ik 's morgens het feit der Opstanding uit Matth. 28:1—5 besproken had. Na de dienst ging er bij de bejaarde onderwijzeres, maar ook bij mij veel om, toen wij elkaar de hand drukten en ik gedachtig werd, hoe het gestrooide zaad na jaren was ontkiemd door Gods genade. Nee Gods Woord zal nooit ledig wederkeren, en daarom moet de jeugd reeds vroeg bekend worden met de Enige Naam onder de hemel gegeven tot zaligheid. Leer de jongen de eerste beginselen naar de eis des wegs, dat blijft de roeping des Heeren tot de kinderen der gemeente, opdat zij reeds in hun jeugd gewezen worden op de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Zulke vermaningen kunnen later nog tot zegen zijn. " De Wekker, 22 april 1938
[*] De Wekker, 22 augustus 1902 'Een oud dienaar des Heeren'.
[*] Herman Bavinck was een zoon van de christelijke gereformeerde predikant Jan Bavinck. Hij studeerde in leiden (destijds al een bolwerk van het modernisme). Toch mocht hij zijn geloof behouden. Na zijn studie werd hij predikant in Franeker. In 1882 werd hij docent dogmatiek in Kampen. Bavinck heeft later gestreden aan de zijde van dr. Kuyper, maar was hem niet in alles gelijk. Behalve verbondenheid was er ook sprake van een groeiende afstand tussen beide theologen. Tijdens zijn periode in Kampen publiceerde Bavinck o.a. zijn vierdelige dogmatiek, een werk dat veel invloed heeft gehad en nog steeds internationale belangstelling geniet.
Zaait aan alle wateren
Professor P.J.M. de Bruin was al op jonge leeftijd geïnteresseerd in de geschiedenis van zijn familie. Wat hij daarover hoorde schreef hij op. Over een van zijn familieleden schreef hij: 'Gerritje de Bruin was een godvrezende vrouw, die zeer vrijmoedig getuigde en opwekte tot godsvrucht'. Pieter Johannes Marie de Bruin (1868-1946) werd in 1893 predikant van de Christelijke Gereformeerde Kerk. In het Jaarboekje van de Christelijke Gereformeerde Kerk van 1896 schreef ds. De Bruin over de zuster van zijn grootvader, Gerritje de Bruin. Ze was in 1795 geboren in Voorschoten en in 1876 is ze overleden in Oegstgeest. Haar man was Barend Gerritsen, iemand die ook de Heere vreesde. Hij was tuinbaas. Het gezin woonde in Oegstgeest, dicht bij Leiden, in een huisje vlak bij een groot herenhuis dat zich bevond op een uitgebreid buitenverblijf. De bewoners van dat herenhuis verbleven er alleen gedurende de zomer en de herfst. Zodra het winter werd, vertrok men naar Leiden. Dan was het ook de tijd dat er onderhoudswerkzaamheden verricht werden.
Een kwelling
Eens was de familie weer naar Leiden vertrokken, en na een paar dagen kwamen er twee jonge mannen om schilderswerkzaamheden te verrichten. Het werd twaalf uur, tijd om te eten. De tuinmansvrouw kon hen zien vanuit haar huisje. Ze zag dat ze zomaar zonder te bidden begonnen te eten. Ze moest steeds aan hen denken, en ze zei tegen zichzelf: Ben ik wel getrouw voor mijn God als ik die twee jongens zomaar ongewaarschuwd laat voortgaan? Moet ik niet aan alle wateren zaaien? En er rijpte een plan. De volgende morgen ging ze naar de jongens toe. Ze zei: 'Ik zag dat jullie bij het eten niets te drinken hadden. Ga maar met mij mee, dan krijgen jullie koffie'. Graag gingen ze mee. De koffie werd ingeschonken en de jongens wilden gaan eten, maar de tuinmans- vrouw zei: 'Ik zag dat jullie niet baden voor het eten. Daarom wil ik met en voor jullie een zegen vragen'. Voordat de jongens iets konden zeggen, vouwde ze haar handen en vroeg ze een zegen voor het eten, maar ze droeg haar gasten ook op aan de troon der genade en ze smeekte om hun bekering. En tijdens het eten vertelde ze hoeveel zaligheid er gesmaakt wordt in de dienst van God en hoe schadelijk het is om de wereld te dienen. Na het eten dankte ze. Wat de jongens dachten wist de vrouw natuurlijk niet, maar op hun gezichten was wel te lezen dat ze het bidden en spreken niet op prijs hadden gesteld. De volgende dag werden ze weer uitgenodigd. Ze aarzelden. Dat bidden vonden ze een kwelling. 'Zo te horen denkt dat mens zeker dat we zeer slechte mensen zijn'. Maar uiteindelijk won de koffie het. Zolang ze in het herenhuis aan het werk waren, hebben ze tussen de middag steeds koffie gedronken en de tuinmans- vrouw bad dan steeds voor en na het eten en ze sprak met hen over wat nodig is in leven en sterven.
Een bijzonder ogenblik
Een aantal jaren later – het was weer winter – zagen de tuinmansvrouw en haar man op een avond twee jonge mannen hun huisje naderen. De twee schilders! 'Wat komen jullie doen?' 'We komen niet om uw koffie, maar we komen vertellen wat de Heere aan onze zielen gedaan heeft', was het antwoord. En ze vertelden dat de woorden en de gebeden van de vrouw hen waren bijgebleven. Meer en meer was hun geweten verontrust geworden bij de gedachte eenmaal God te moeten ontmoeten. Duidelijk had de Heere hun getoond dat de vrouw waarheid sprak en dat zij van God vervreemd voortleefden en in het gericht van God niet konden bestaan. In het verborgen waren ze nu worstelaars aan de troon der genade geworden en smekelingen om genade. Er was een bijzonder ogenblik gekomen toen de een tegen de ander zei: 'Wat ben je stil!' 'Dat kan ik ook wel van jou zeggen', was het antwoord. En toen vertelde hij dat het gebed van de tuinmansvrouw als een vuur in hem was gaan branden en hem veroordeelde als een doemwaardig zondaar voor God. Maar dat hij ook was gaan smeken om genade en reiniging in het bloed van het kruis. En zo was het bij zijn collega ook. Dat alles vertelden ze die avond in het tuinmanshuisje. Ds. De Bruin eindigde zijn verhaal met de woorden: 'Lang zaten ze bij elkaar en maakten samen de Heere groot, Wiens wegen wonderlijk zijn en Die de oren wonderen op wonderen horen doet'.
Uit: De Saambinder, 8 september 2022 (auteur: A. Bel)
Kerkelijk denken
Toch was dit voor De Bruin nog niet het moment om de Christelijke Gereformeerde Kerk te verlaten of aansluiting te zoeken bij andere meer bevindelijke groeperingen zoals de Ledeboerianen, waar hij met open armen zou zijn ontvangen. De Bruin onderkende het verval wel, maar was een door en door kerkelijk man. Onder de gereformeerde belijders is altijd een stroming geweest die vervielen tot uitwassen. Vervolging of vormendienst bracht zelfs de meest trouwe belijders tot het independentisme. Alle classicale en synodale verbanden werden door hen over boord geworpen. Zij zagen het kerkelijk verband als oorzaak van alle ellende. De Bruin wees dit af "wars van alle Independentisme, waarvoor Art. 36 D.K.O. ons behoedt, maar met erkenning van de autonomie der plaatselijke gemeenten, volgens Art. 84 D.K.O." Later zou hij ook het recht van de meerdere vergaderingen verdedigen als op plaatselijk niveau de kerkenraad zich niet wil houden aan genomen besluiten die op classicaal of synodaal niveau zijn genomen. [*]
Worsteling om de toestand van de kerk
In zijn worsteling met de toestand van de kerk oriënteerde hij zich op de geschriften van Nadere Reformatoren, waaronder Jacobus Koelman. De Bruin kwam tot de overtuiging dat de Christelijke Gereformeerde Kerk (1869) de wettige voortzetting was van de gereformeerde kerk in Nederland sinds de reformatie. Zijn kerkelijk standpunt hing sterk samen met het beginsel van de Afscheiding van 1834. Een gebezigde uitspraak van hem werd: Ik ben van '34.[*] Velen zijn bij voorbaat tegen alle afscheiding maar De Bruin zegt dat we dan consequent terug moeten gaan naar de Rooms Katholieke Kerk: "Evenmin als Ds. de Cock dacht Luther [aanvankelijk] aan afscheiding van de Roomse Kerk. Maar de Roomse Kerk wierp hem uit en met het verbranden van de pauselijke bul scheidde Luther zich finaal van Rome af. Hij brak geheel met een Kerk, die de gelovigen vervolgt en de zuivere prediking van het Evangelie haat, en al roept Rome luidt dat men zich niet van de kerk mag afscheiden, Luther scheidt zich af van de Kerk, welke hem gebleken is de ware Kerk niet meer te zijn. Wie zal durven beweren dat dit werk niet uit God is? Ieder erkent dat als een werk Gods, waar zovelen de dwalende Roomse Kerk verlieten en haar vaarwel zeiden. De vaderen van de reformatie deden niet anders dan wat artikel 28 van onze geloofsbelijdenis eist, namelijk zich afscheiden van de valse Kerk." Vervolgens haalde De Bruin andere voorbeelden aan vanuit de kerkgeschiedenis van Engeland en Schotland. De conclusie moet zijn: "Dat de daad van ds. H. de Cock, zich af te scheiden van het liberale of Hervormde Kerkgenootschap, om alzo te blijven bij de Gereformeerde leer en Kerk, niet een enige daad in de kerkgeschiedenis is. De mannen der Hervorming, zowel als vele getrouwe en godzalige mannen in Engeland en Schotland deden reeds vóór hem hetzelfde."[*]
L. B. te H, vraagt: "Een lid van de Hervormde kerk verdedigde zijn blijven in de Hervormde kerk, ondanks al het verkeerde in die kerk met een beroep op de Heere Jezus, die ondanks het verval in de Joodse kerk, zich niet van dezelve afscheidde. Is deze verdediging gegrond? Deze verdediging is er met recht één uit de oude doos. Reeds vanaf de scheiding heeft men Jezus' verblijf in de Joodse kerk als grond voor niet-afscheiden van Hervormde zijde opgeworpen. Zo prachtig is deze verdediging reeds weerlegd door ds. Kreulen, u wel bekend, in zijn Apologie, door hem en de predikanten Pieters en van der Werp opgesteld. In die Apologie lezen wij: "Al verder heeft men de afgescheidenen gewezen op het gedrag van Christus en Zijn apostelen, die de tempel - hoe bedorven de Joodse kerk destijds ook mocht zijn, maar niet verlieten. Ons antwoord hierop kan kort zijn. In de eerste plaats dient hierbij opgemerkt te worden, dat zo lang de oude huishouding (de Oudtestamentische bedeling) niet door de nieuwe was vervangen en de Mozaïsche tempel- en offerdienst niet was afgeschaft, - welke rechtens staan bleven tot op de dood van Christus - er dus geen afscheiding mogelijk was. En waarom was geen afscheiding mogelijk onder de Oudtestamentische bedeling, onder welke Christus en de Apostelen tot de Pinksterdag leefden? Eenvoudig, omdat onder die bedeling Israëls kerk en burgerstaat één waren. Nu zijn Kerk en Staat gescheiden. Door op te houden lid van een kerk (welke ook) te zijn, houdt men niet op Nederlander te zijn. Onder Israël was dat anders. Wie besneden was, was daarmede lid van de Joodse kerk en tevens burger in Israël. Wie zich dus onder de oude bedeling afscheiden wilde van de Joodse kerk, hield daarmede op burger van Israëls staat te zijn. Dit laatste kon men niet of men moest het land Israël verlaten en onder de heidenen gaan wonen. Afscheiding was dus onmogelijk van Israëls kerk, want daarmede hield men dan op burger Israëls te zijn. Toen echter door de verwerping van de Messias Israëls burgerstaat ten onder zou gaan, leidde de Heilige Geest op de Pinksterdag de Christelijke kerk uit de Joodse uit en ontstond de Afscheiding van het vervallen Jodendom. Wel bleven de Apostelen nog prediken in de Tempel en in de Synagogen, maar dit was niet om hun eenheid met de Joodse kerk te betuigen, maar omdat zij daar het best gelegenheid vonden om het Evangelie aan het volk te prediken. Eerst als de Synagogen voor hen gesloten werden, gingen zij in particuliere huizen. Werpt men ons nog tegen: Maar Christus bleef toch in de Tempel en in de Synagogen prediken, welnu daartegen hebben wij geen bezwaar. Als de Hervormden willen toestaan wat de Joodse raad aan Christus toestond, dan willen wij ook wel in hun kerkgebouwen het Evangelie verkondigen en met onze gemeenten vergaderen als afgescheidenen van het genootschap; evenals Christus kon spreken van de Tempel als het huis Zijns Vaders, zo zeggen ook wij dat die gebouwen ons als de historische voortzetting der aloude Geref. Kerken zelfs toekomen.
P.J.M. de Bruin
Noten
[*]"P.J.M. de Bruin voelde zich innerlijk verwant aan de Afscheiding. De vroomheid die in de kring van de kruisgezinden te vinden werd, sprak hem aan. Meer en meer wist hij deze echter te verbinden met een kerkelijke manier van denken, waarin hij oog had voor de betekenis van het instituut met haar geschiedenis en haar orde." W. van 't Spijker en H.J. Selderhuis in: Luisteren en leren, Jubileumboek van de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland (1894-1994), p. 142.
[*] Hoewel een Hervormde predikant in een toespraak eens zinspeelde op de voorstelling: de Hervormde Kerk als een oude gebrekkige moeder, die men toch ook niet, al is ze gebrekkig, in de steek laat, zette De Bruin hier tegenover, dat een moeder die haar kinderen stenen voor brood geeft toch geen echte moeder genoemd kan worden, en dat daarom de Afscheiding van 1834 gewettigd en overeenkomstig Gods Woord is.
[*] Op maandag 15 oktober 1934 werd de Afscheiding van 1834 herdacht en trokken bussen vol met gemeenteleden, ambtsdragers en predikanten naar de noordelijke provincie waar een grote tent stond opgericht om alle aanwezigen te kunnen bevatten. Na de plechtigheden rondom het kerkgebouw van de Nederlandse Hervormde Kerk van Ulrum werd in de Christelijke Gereformeerde Kerk van Ulrum een gedenksteen boven de preekstoel onthuld. Op deze gedenksteen staat gegraveerd het kerkelijk zegel van de gemeente te Ulrum, een brandende braambos. Daar omheen staan de woorden: 'Nee tarnen consumebatur' En toch zal hij niet worden verteerd. Daaronder de woorden: Bewaar het pand U toebetrouwd.

Op 17 juni 1892 scheen het echter plotseling met de Christelijke Gereformeerde Kerk gedaan te zijn. Bij velen heerste een opgetogen stemming, maar het hart van De Bruin was treurig. Velen die hij hoogachtte gingen met de vereniging van 1892 mee, waaronder ds. Holster, en ook de docenten van Kampen Bavinck, Noordtzij, Wielinga en Lindeboom capituleerden. In 1902 werd Bavinck met zijn collega P. Biesterveld alsnog ingewonnen voor de Vrije Universiteit.
Wie niet meeging was ds. J. Wisse.[*] Deze schonk klare taal: "Niemand make zich van hen enige illusie meer! De verkoop is geschied, en de levering er bij. Alle napraten is slechts tijdverlies. Vandaag dolerend, morgen katholiek. Als de voormannen er maar heil in zien!" Ds. F.P.L.C. Van Lingen[*] plaatste in het blad 'Het Wekkertje' een oproep om samen te komen in het Militair Tehuis in Utrecht. Hierop kwamen op 20 juli 1892 54 mannenbroeders bijeen die allen met een handtekening verklaarden leden van de Christelijke Gereformeerde Kerk te blijven. De Bruin had deze bijeenkomst niet durven bijwonen uit angst gezien te worden. Toch schreef hij kort hierna een briefje: "Na rijp beraad ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ik mij niet mag neerleggen bij het besluit tot vereniging, door de Synode in juni. Daar dit thans onherroepelijk bij mij vaststaat, dat ik niet mee mag gaan met de verenigde 'Gereformeerde Kerken' bedank ik als student der Theologische School te Kampen." In augustus 1892 kon De Bruin zijn studie voortzetten bij ds. J. Wisse Czn. in Den Haag. De notulen van de eerste synode van de (voortgezette) Christelijke Gereformeerde Kerk, gehouden op 3 en 4 Januari 1893 vermelden het volgende: "Ds. Wisse [deelt] mede, langs welke weg hij met de heer De Bruin, Theologisch student in aanraking gekomen is en hoe die kennismaking er toe heeft geleid, dat de heer De Bruin, die met de vereniging der kerken van Juni 1892 niet heeft kunnen medegaan en mitsdien ook niet te Kampen kon blijven studeren, voorlopig onder zijn leiding de studiën voortzet. De vergadering spreekt hierover haar hartelijke goedkeuring uit en nodigt ds. Wisse uit met die arbeid voort te gaan. Z. Eerw. neemt dit bereidwillig op zich."
Spijtoptanten
Na 1892 waren er nogal wat spijtoptanten die alsnog terugkeerden tot de Christelijke Gereformeerde Kerk. "Het was mij een lust gedurig op te treden in nieuwe gemeenten, die uit het nieuwe kerkverband van 1892 teruggekeerd waren tot de oude Chr. Geref. Kerk" In praktijk bleek de Kuyperiaanse overmacht te groot om invloeden buiten de deur te houden. Ook nam de druk om te zwijgen vanwege de lieve vrede wil snel toe. Van docent L. Lindeboom kon gezegd worden dat hij doorgestreden heeft tegen de Kuyperiaanse leer. Ook iemand als ds. T. Bos was iemand die de leer van Kuyper als in strijd met Gods woord en de belijdenis betitelde. Maar toen ds. Holster met emeritaat ging maakte De Bruin zich grote zorgen om diens gemeente in Leiden. "Zal de gemeente na zovele jaren Gods Woord zuiver te hebben horen verkondigen nu voortaan overgeleverd zijn aan predikers die alle gedoopten voor wedergeborenen houden? Of zal die gemeente terugkeren tot de oude paden, om de waarheid te behouden, waaraan zovele lieve kinderen Gods in die gemeente behoefte hebben?"
Utrecht
"Dit herinnerde mij ook aan mijn eerste optreden op 25 december 1892 in onze gemeente te Utrecht [toen ik] als student voor een kleine schare sprak. Een kerkgebouw had de gemeente nog niet. Het was in een lokaal in de Minrebroederstraat, Nog herinner ik het mij als de dag van gisteren, hoe de oude van Asch tot mij kwam en zei: "Zo jongeling, zult gij ons heden het Evangelie verkondigen". Nog zie ik ze zitten, de broeders: Renkema, Landaal, Ditmar e.a., die allen reeds overleden zijn. Wat was het toen een opgewekt leven."
"Hebt dan de waarheid en de vrede lief, zo roept ons Gods getuigenis toe, doch de waarheid worde niet opgeofferd ten behoeve des vredes." In 1905 schreef De Bruin: "Wanneer zal Prof. Lindeboom, zullen 'de Wachtermannen' nu inzien dat het beginsel der 'B. mannen' (doleantie) triomfeert en dat alles wat nog aan de afscheiding herinnert moet worden doodgedrukt? Zullen zij het verstaan dat zij weldra hebben te kiezen tussen zwijgen of als oproermakers veroordeeld te worden?"
Nadat De Bruin zijn studie bijna voltooid had kondigde ds. Wisse af dat hij op zondagavond 26 Maart 1893 'zijn kranspreek' zou houden. In een stampvolle Eben-Haezer kerk in Den Haag hield De Bruin zijn preek, waarna Wisse nog een toepassing maakte. "In mijn schatting zonk mijn kranspreek hierbij weg in het niet. Ik ging dan ook erg klein naar huis, al hoorde ik niets van de kritiek, die de mensen maakten; ik had dan ook genoeg aan de eigen afkeurende kritiek, waarbij ik dacht, dat er niets van mij zou terecht komen, als ik de volgende dag onder het mes der kritiek van ds. Wisse zou moeten doorgaan." Maar dit viel mee. Wisse was tevreden over hetgeen hij gehoord had. Er klonk alleen opbouwende en leerzame kritiek. Ook kreeg De Bruin preekconsent, om in alle gemeenten een stichtelijk woord te spreken.
Noordeloos
Zondag 15 Jan. 1893 preekte ik voor het eerst in Noordeloos. Thans, vijf en veertig jaar daarna, mocht ik Zondag 9 Jan. daar opnieuw voorgaan in de Bediening des Woords. Die eerste reis naar Noordeloos bleef mij steeds in het geheugen. Ik zou een predikbeurt waarnemen voor den pastor loci ds. H.A. Jonkman, in wiens pastorie ik zou logeren. De koetsier, die mij van Gorinchem naar Noordeloos had gebracht, zette mij af in de late avond van 14 Januari aan de pastorie der Nederlands Hervormde gemeente en keerde onmiddellijk naar Gorinchem terug. Ik kreeg echter geen gehoor en merkte weldra, dat deze pastorie leeg stond, daar die gemeente vacant was. De politie of nachtwacht kreeg mij in het oog en bemerkende, dat ik in de pastorie der Chr. Geref. Kerk moest zijn, bracht hij mij aldaar, waar ik door de kinderen van ds. Jonkman met vreugde werd ontvangen. Wijlen ouderling Blokland, die reeds een preek had opgezocht, vrezende, dat ik niet meer zou komen, werd nog opgeklopt en gemeld dat de student was aangekomen. Nog herinner ik mij de vele oude Godvruchtigen, die ik aldaar sprak, als de oude Esther, Hanna, blinde Neeltje en anderen. Toen ik des Maandags ds. Jonkman, die nog altijd een steek droeg, in de pastorie ontmoette, bleef ik aldaar tot dinsdag en mocht er vele pastorale lessen ontvangen van de in de praktijk vergrijsde dienaar des Woords.
Steenwijk
Trad ik 18 Juni 1893 op in een opnieuw geopenbaarde gemeente n.l. Amersfoort, evenzo gebeurde op Zondag 16 Juli, toen ik voor het eerst in Steenwijk een stichtelijk woord mocht spreken. Ook hier was weer het woord van de Apostel waar, dat het niet vele edelen en rijken waren, die het oude Christelijk-Gereformeerd-beginsel vast hielden. De plaats van samenkomst was een bewaarschool, een klein gebouw, maar dat toch aardig bezet was. (..) Aldaar woonde een man, die arbeidde in het veen, en turven maakte, met name Lutses Dijkstra, die een hartsvriend was van Ds. Hendrik de Cock, en op Zaterdags op stap ging van Steenwijk naar Ulrum om Zondags Ds. de Cock te horen en al spoedig, toen Ds. de Cock geschorst was, ging oefenen en alzo de vervolgde en verdrukte gemeenten des Heeren tot rijke steun was.
Noten
[*] Frederik Philip Louis Constant van Lingen, Zie verder: Christelijke Gereformeerde Kerk tussen 1892-1946
[*] Jacobus Wisse, Zie verder: Christelijke Gereformeerde Kerk tussen 1892-1946
Op de synode in augustus 1893 werd De Bruin geëxamineerd. Nadat een commissie van 7 personen bestaande uit de predikanten ds. Van Lingen, ds. Wisse, ds. Wessels en ds. Kreulen, en drie ouderlingen, Notebaart, Renkema en J.H. Wessels hem vragen hadden gesteld over de exegetische, dogmatische, historische en praktische vakken hield De Bruin een preek over een tekst die hem vier uur daarvoor was opgegeven. Markus 16: 15: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen". "Over die tekst sprak ik ongeveer een half uur van een schets en met zoveel gemakkelijkheid, dat het mij speet, door de voorzitter afgeklopt te worden." Ook werden vragen gesteld m.b.t. genadestaat en roeping: "Met veel leven in mijn ziel mocht ik toen spreken van de opzoekende en vrijmachtige liefde Gods aan mij bewezen en ook van de wijze, hoe de Heere mij geleid had tot de beslissing, om in 1892 niet met de vereniging van de kerken mee te gaan. Later verzekerde ouderling A. Jansen van Arnhem mij, dat de Heilige Geest kennelijk in het midden was. Dat kon ik ook niet ontkennen, daar mijn hart tintelde van zielenvreugd, dat ik de daden des Heeren mocht verkondigen. Dat examen, waartegen ik zozeer had opgezien, dat mij zoveel gebed had veroorzaakt, en dit al zuchtend was tegemoet gezien, werd voor mij een avond, waarin de Heere duidelijk Zijn belofte vervulde, dat Hij het mij in de ure, waarin het nodig was, aan niets zou doen ontbreken." "Na korte onderbreking deelde de voorzitter, ds. F.P.L.C. van Lingen, onder zeer hartelijke bewoordingen mij mede, dat ik met volle vrijmoedigheid door de Synode tot de heilige bediening des Woords en der sacramenten was toegelaten." Vanwege de nood van de gemeenten werd De Bruin verzocht voorlopig geen beroep in overweging te nemen. Op 30 augustus 1893 vond een bevestiging plaats door ds. Wisse in Den Haag. Vandaar zou hij alle gemeenten als reizend predikant gaan dienen. De Bruin bereisde het hele land en heeft zo veel bijgedragen aan de opbouw van het kerkverband. De Bruin kreeg binnen het kerkverband een vooraanstaande rol. Zelfs werd hij door de synode van 1897 gekozen als voorzitter.


Apeldoorn
Op 23 mei 1895 kreeg De Bruin een vaste standplaats in Apeldoorn. Hier werd hij bevestigd door ds. J. Wisse. 's-Middags deed hij intrede met een preek uit Openbaringen 2: 1. Op 9 april 1896 huwde hij met Hendrika Johanna Beekamp wat door ds. J. Schotel werd bevestigd. "Het eerste jaar in de gemeente van Apeldoorn was een rijk gezegend jaar op geestelijk gebied. Een jaar ook, waarin de gemeente uitbreidde in zielental en verscheidene gezinnen uit de Gereformeerde Kerken zowel als uit de Hervormde Kerk sloten zich bij de gemeente aan. Ook voor mijn persoonlijk leven had het aangename herinneringen. Was ik ongehuwd naar die gemeente heengegaan, zoals ik reeds vroeger medegedeeld heb, in het najaar verhoorde de Heere mijn gebed en mocht ik mij in oktober verloven met een jonge dochter uit de gemeente. In december werd ik weer geroepen tot een bijzonder werk, n.l. de bevestiging van kandidaat H.A. Minderman in het ambt van Dienaar des Woords. Dit geschiedde op zondag 1 December, waarbij ook mijn vriend, student A. van der Heyden tegenwoordig was. Ter herinnering aan dien dag, lieten wij ons met ons drieën fotograferen en nog heden zie ik in mijn studeerkamer op die foto dat drievoudig snoer van drie jonge mannen, die met zulke nauwe geestelijke banden aan elkaar verbonden waren. "


Meditaties in De Wekker
Herhaaldelijk verzocht Wisse hem in De Wekker te schrijven. Uiteindelijk stemde hij toe en De Bruin is meer dan veertig jaar actief geweest voor dit blad. Nog vanaf zijn laatste ziekbed heeft hij twee 'herinneringen' gedicteerd en nog telkens waren zijn gedachten vervuld met stof voor nieuwe artikelen. Vele stukken heeft hij geschreven over kerkordelijke zaken, kerkhistorische, dogmatische onderwerpen. In het bijzonder over het voortbestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Deze artikelen zijn later gebundeld en in een aparte brochure verschenen.[*] Hij hield zich ook op de hoogte wat er in het buitenland gebeurde.
Op 31 januari 1902 debuteerde De Bruin met een meditatie over: 'Het komen tot Jezus.' Deze meditatie verscheen in drie delen in De Wekker. In zijn meditatie benadrukte De Bruin dat het komen tot Jezus geheel Gods werk is: "Het is een vrucht van een hartsverandering door de Heilige Geest, gevolg van een trekking door de almachtige genadekracht des Vaders." Het werk van de Heilige Geest is onwederstandelijk. Hoe onkundig, hoe onwillig, hoe verhard en vijandig iemand ook mag wezen, als God trekt komt de zondaar zeker tot Jezus. Dan kan hij niet anders, dan moet hij. Echter, de Heere werkt met de mens overeenkomstig zijn aard als redelijk wezen. "Zij komen niet onwillig, maar als een gewillig gemaakte wiens lust en keuze het geworden is voor de Heere te leven." De wijze waarop de Heere in het hart werkt, is dat God door de Heilige Geest een licht opsteekt in het verduisterd verstand. Licht was het eerste werk van de schepping, zo ook in de herschepping. Hij ontdekt de zondaar aan zichzelf, en zulk een getrokkene ziet nu hoe blind en ongelukkig hij is in vergelijking met degenen die de Heere vrezen. Deze laatsten worden door hem als gelukkig beschouwd. Gods Geest doet treuren met een droefheid naar God en het gevoel van armoede aan geestelijk goed doet hem verlangen naar hetgeen hij mist en als noodzakelijk voor de eeuwigheid hebben moet. Wedergeboorte en bekering zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Bij het komen tot Jezus keert men zich af van de zonde. Niet slechts de gevolgen van de zonden, maar de zonde zelf wordt betreurd en met een hartelijk leedwezen en innig berouw gepaard met een ernstig voornemen om van nu aan God te zoeken, tegen de zonde te strijden en voor het aangezicht van de Heere in zijn vreze te wandelen. Gods leidingen in het trekken uit de duisternis en brengen tot Zijn wonderbaar licht zijn zo rijk, zo verschillend, zo wonderbaar, dat geen mens die alle kan beschrijven. Zoals er aan dezelfde boom geen twee bladeren gevonden worden, die in alles volkomen hetzelfde zijn, maar altijd weer verschil gezien wordt in vezels en draden, zo worden er ook geen twee kinderen van God gevonden, die op dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden op de weg des levens worden gebracht. Maar de hoofdzaak, hoe de mens getrokken door de Vader tot Jezus komt, is bij al Gods kinderen één."
"Gods leidingen in het trekken uit de duisternis en brengen tot Zijn wonderbaar licht zijn zo rijk, zo verschillend, zo wonderbaar, dat geen mens die alle kan beschrijven."
P.J.M. de Bruin
Blijdschap in de hemel
"Op ambtelijk gebied bewaar ik aan Zaandam een bijzondere herinnering. Op 21 mei 1919, heb ik daar op een zondagavond een afgesneden lid van de gemeente met het formulier van wederopname van de kerkelijke ban ontheven. Dit is de enige keer in mijn ambtelijk leven, dat ik dit gedaan heb. Een oud-broeder was ten gevolge van drankzonde, na vele vermaningen ten slotte afgesneden met het formulier van de ban toen hij nog in een andere gemeente woonde. Naar Zaandam verhuisd, was hij daar tot hardgrondige bekering van die zonde gekomen. In heel zijn leven en openbaring kwam het uit dat hij finaal met de zonde gebroken had. Na correspondentie van de kerkenraad van Zaandam met de kerkenraad van de gemeente, waar hij vroeger woonde, had die kerkenraad volkomen ingestemd met de opheffing van de ban. Na 's morgens met het begin van het formulier aan de gemeente te hebben bekend gemaakt de bekering van de zondaar, had 's avonds de opneming plaats. Daar heel de gemeente die oude broeder hield voor een oprecht kind van God, was er ook toen blijdschap in Zaandam's gemeente, gelijk de blijdschap in Lukas 15 genoemd, bij het wedervinden van het verloren schaap. Er werd die avond iets gevoeld van het woord des Heilands: "Alzo is er blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich tot God bekeert. Zo brengt God zijn volk terecht, al struikelen zij menigmaal. Een kind des Heeren kan vallen, ja zelfs afgesneden worden, maar God zal hem dan op Zijn tijd terecht brengen, en wat dan op aarde gebonden wordt, zal in de hemel gebonden zijn. Het is mij altijd tot vreugde, dat ik ook dit werk in Gods koninkrijk heb mogen doen als dienaar in Zijn strijdende Kerk op aarde."
Noten
[*] P.J.M. de Bruin, Het voortbestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Dit boekje verscheen voor het eerst in 1908 en is verdeeld in zes hoofdstukken:
1. Het beginsel der Christelijke Gereformeerde kerk.2. Het beginsel der Afscheiding getoetst.
3. Het beginsel der Afscheiding bestreden.
4. Het beginsel der Afscheiding veroordeeld.
5. Het beginsel der Afscheiding vernietigd.
6. Het beginsel der Scheiding herleefd.
Vrijwillige armoede?
De Bruin liet een onvervalst geluid horen en onderscheidde scherp het christelijk-gereformeerde beginsel van de neo-gereformeerde richting. Hij heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk in de toenaderingspogingen van de Gereformeerde Kerken altijd gewaarschuwd voor de fuik. Naast het gevaar van intellectualisme en objectivisme, waarschuwde hij ook voor onschriftuurlijk mysticisme en subjectivisme. Hij liet zien dat uitersten elkaar raken. Hij signaleerde al vroeg allerlei ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken waaruit het verval bleek. Het begint met aanpassing van de prediking, daarna volgt uitbreiding van de liturgie en tenslotte is de gemeente de hele vaste bodem van de rechtzinnige gereformeerde leer kwijt. Men komt (opnieuw) open te staan voor allerlei remonstrantse en roomse dwalingen. "Onder de titel 'vrijwillige armoede' verscheen een brochure, waarvan de schrijver (..) nog jong is, althans hij noemt zich een twijg of jongtakje, terwijl uit de inhoud blijkt, dat hij zich schaart aan de zijde van het jonge geslacht van predikanten in de ''Gereformeerde kerken'' dat graag naast onze psalmen een bundel gezangen zag ingevoerd. Schrijver meent, dat de tegenstand tegen een gezangenbundel voornamelijk zijn oorzaak vindt in onbekendheid. [De schrijver] wil dan een veertigtal gezangen uit de ''Evangelische gezangen'' uitkiezen en als gezangenbundeltje in de ''Gereformeerde kerken'' ingevoerd zien. Bij aandachtige lezing van die veertig, door hem genoemde gezangen, blijkt echter duidelijk, dat zij, om met ds. H. de Cock van Ulrum te spreken, zeer geschikt zijn "om de gemeente al zingend van de Gereformeerde leer af te voeren."
"Wij kunnen niet al de veertig gezangen nagaan, maar wijzen toch nog even op het door [de schrijver] begeerde gezang 114: "Het is voor ons, voor u, voor mij, Dat God Zijn Zoon gegeven heeft. "Het is voor ons dat Jezus leeft." Alweer algemene, in plaats van particuliere genade."[*]
P.J.M. de Bruin
Noten
Gezang 27 Oude Hervormde Bundel (1938) komen deze coupletten in voor:
Kom, Christenschaar, komt zingen wij!
Het is voor ons, voor u en mij,
Dat God zijn Zoon gegeven heeft,
Het is voor ons, dat Jezus leeft.
God, mens voor ons, voor mensen, ja!
O diept', o rijkdom van genâ!
Buig, zondig mensdom, buigt u neer,
Aanbid Gods liefd' en zing Gods eer!
Wij buigen ons op Gods bevel,
Voor U ter neer, Immanuël!
Voor u, die smart en armoe lijdt,
Omdat Gij onze Heiland zijt.
Roomse dwalingen
De Bruin besteedde in De Wekker ook aandacht aan allerlei actuele kwesties. Op 9 augustus 1903 vond in de Sint-Pietersbasiliek tijdens een plechtigheid in Rome in aanwezigheid van meer dan vijftigduizend mensen onder luid gejuich de kroning plaats van Pius X onder de volgende bewoordingen: "Ontvang de tiara met de drie kronen, en weet dat gij de vader van de prinsen en de koningen zijt, de rechter van de wereld en de plaatsvervanger van Onze Heer Jezus Christus, aan wie alle eer is verschuldigd, in alle eeuwen der eeuwen!" In zijn eerste encycliek van 4 oktober 1903, schetste de Paus de grote lijnen van zijn programma dat hij wilde toepassen op heel de katholieke wereld: alle aspecten van het leven van de Kerk herstellen om de ver van Christus' wijsheid afgedwaalde menselijke samenlevingen terug te brengen tot gehoorzaamheid aan de [Rooms-Katholieke] Kerk; de Kerk, op haar beurt, zal ze onderwerpen aan Christus, en Christus aan God." De Bruin schreef er het volgende over: "Van af die tijd [het pausdom in betekenis toenam] vermenigvuldigden de dwalingen in het bijzonder in de Roomse kerk, en klom de macht en het aanzien van de pausen aan wie afgodische eer werd bewezen. Zelfs nu, na de dood van Leo XIII, Pius X tot paus is gekozen, kwamen al de kardinalen en bogen zich voor hem neder om zijn voeten te kussen. Met recht heeft Gregorius, aan wie de Roomse kerk nog haar Gregoriaans kerkgezang heeft te danken, de paus of algemeen bisschop een voorloper van de Antichrist genoemd. Zo buigt het Roomse bijgeloof zich voor een mens, het protestantse modernisme voor de door de zonde verduisterde rede, en het materialisme voor de stof. Gelukkig zij, die in onze tijd van on- en bijgeloof zich in geest en waarheid buigen voor de Enige Waarachtige God en Vader van de Heere Jezus Christus. Pius IX sprak op 18 juli 1870 uit: "Wij leren en verklaren voor een goddelijk leerstuk dat de paus, wanneer hij in zijn ambt van algemeen bisschop spreekt, met die onfeilbaarheid toegerust is, met welke de goddelijke Verlosser Zijn kerk bij de vaststelling van de leer aangaande geloof en wandel heeft willen toerusten en dat derhalve al zulke bepalingen van de paus uit zich zelf onomstotelijk en onfeilbaar zijn. En zo wanneer iemand het wagen mocht deze onfeilbaarheid tegen te spreken, die zij vervloekt." (..) "Welk een verschil tussen dit godslasterlijk getuigenis van de paus, die zijn wereldlijk gezag in 1870 moest loslaten, en de bisschop te Rome die zich een knecht van Gods knechten noemde. Maar nog groter het verschil tussen de paus die deze week met de driedubbele kroon werd gekroond, en de man die eenmaal te Rome in een gehuurde woning, geboeid aan de arm van een soldaat die hem bewaarde, het zuivere Evangelie van vrije genade verkondigde en het zo treffend schoon naar de gemeente te Rome schreef: Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige, want ook Christus heeft zich zelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: de smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen. Hoe ver week Rome en het pausdom af van de waarheid der Heilige Schrift!"

"Wanneer iemand het wagen mocht deze onfeilbaarheid tegen te spreken, die zij vervloekt". Welk een verschil tussen dit godslasterlijk getuigenis van de paus, die zijn wereldlijk gezag in 1870 moest loslaten, en de bisschop te Rome die zich een knecht van Gods knechten noemde. Maar nog groter het verschil tussen de paus die deze week met de driedubbele kroon werd gekroond, en de man die eenmaal te Rome in een gehuurde woning, geboeid aan de arm van een soldaat die hem bewaarde, het zuivere Evangelie van vrije genade verkondigde."
P.J.M. de Bruin
In zijn encycliek uit 1904 schetste Pius X Maria in de context van "alles in Christus herstellen". "Geestelijk zijn we allemaal haar kinderen en zij is de moeder van ons, daarom moet ze worden vereerd als een moeder. Christus is het vleesgeworden Woord en de Verlosser van de mensheid. Hij had een fysiek lichaam zoals elke andere man: en als redder van de menselijke familie had hij een spiritueel en mystiek lichaam, de Kerk. Dit heeft volgens de paus consequenties voor onze kijk op de Heilige Maagd. Zij ontving de Eeuwige Zoon van God niet alleen opdat Hij mens zou worden door Zijn menselijke natuur van haar te nemen, maar ook, door hem haar menselijke natuur te geven, opdat Hij de Verlosser van de mensen zou zijn. Maria, die de Heiland in zich droeg, droeg ook allen wier leven besloten lag in het leven van de Heiland. Daarom zijn alle gelovigen die met Christus verenigd zijn, leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn beenderen uit de schoot van Maria als een lichaam verenigd met zijn hoofd. Op spirituele en mystieke wijze zijn ze allemaal kinderen van Maria, en zij is hun Moeder." "Tijdens het pontificaat van Pius X kregen veel beroemde Mariabeelden een canonieke kroning: Onze Lieve Vrouw van Aparecida, Onze Lieve Vrouw van de Pilaar, Onze Lieve Vrouw van de Kaap , Onze Lieve Vrouw van Chiquinquira van Colombia, Onze Lieve Vrouw van San Juan de los Lagos, Onze Lieve Vrouw van La Naval de Manila, de Maagd van Hulp van Venezuela, Onze Lieve Vrouw van de Karmel van New York en de Onbevlekte Ontvangenis in de kapel van het koor in de Sint-Pietersbasiliek kregen deze prestigieuze eer.
Pius X bepaalde op 15 augustus 1910, dat van deze tijd af alle kinderen die de leeftijd van verstand hadden bereikt, toegelaten zouden worden om Jezus in de Heilige Communie te ontvangen. Vele keren haalde hij de passage in Mattheüs 19:13, Marcus 10:14 en Lucas 18:16 aan, waarin Jezus benadrukte, "Laat de kinderen tot Mij komen, en belet het hen niet, want voor zulks is het Koninkrijk van God.
