Deel 4

Jacob Gerardus van Minnen (1900-1971)

Biografische schets


"De zonde is geen stilstaand proces. In het persoonlijke leven niet, in het kerkelijke leven niet en in het volkeren leven niet. Paulus sprak al over de rijpwording van de zonde in 2 Thessalonicenzen 2: 3  "Dat u niemand verleide op enigerlei wijze; want die komt niet (d.i. Christus op de wolken) , tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs." Dus de mens der zonde. De mens in wie de zonde volgroeit; die bij Gods Raad bekende mens met zijn volgelingen. De zonde wordt feller, brutaler, opener, gemener, schaamtelozer. Ja de zonde van vroeger was ook zonde. De zonde van nu is ook zonde, maar gradueel intenser."

J.G. van Minnen


"Een groot deel van het kerkpubliek - helaas ook met name bij 't orthodoxe kerkpubliek - droomt maar rustig door. Als we maar weten wat de goede oude waarheid is, dan zal 't bij ons, onder ons wel los lopen. Gevaarlijker kan 't al niet, om er zo over te denken. Vergeet niet dat de oude waarheid, Gods Woord u verkondigd in 2 Thessalonicenzen 2: 9 "Hem zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht, en tekenen en wonderen der leugen." "Naar de werking des satans." Voor werking staat hier in het Grieks 'energeian' dat is energie. Pas daarom op voor zorgeloosheid, gemakzucht, ongeestelijke luiheid en loomheid, om alzo rustig voort te leven. "Hij komt, Hij komt om d' aard te richten." Maar hij de Antichrist, de als het ware vlees geworden duivel, hij komt er aan vooraf met z'n (onderschat dit niet) kracht, energie van de satan."[*]

J.G. van Minnen


"Mijn moeder ging eens bij 'juffrouw Kok' op bezoek, die vertelde dat zij bij ds. Van Minnen op bezoek geweest was (of andersom, dat weet ik niet meer). Die hadden samen over de Schrift gesproken. Mevr. Kok had hem toen verteld, dat de brief aan de Hebreeën haar zo dierbaar was, omdat daarin zo veel over het priesterlijke werk van Christus wordt geschreven. Daarop had ds. Van Minnen haar gezegd, dat hij zo veel van het boek Deuteronomium hield. Ik herinner me, dat hij gezegd had: alles wat daarin staat, is zo echt uitgekomen."

K. Boersma 


Huizen (tweede maal)

Een beroep uit zijn vorige gemeente Huizen wordt door hem aangenomen. Ds. M. Baan bevestigt hem op 22 september 1948 met een preek naar aanleiding van Spreuken 23: 23a. Van Minnen deed intrede met een preek over Nehemia 2: 20a. 


Geestelijke leiding - maar hoe?

Rond 1950 sprak ds. van Minnen zich uit over signalen van achteruitgang in het kerkelijke leven.[*] Zijn zorgen werden gedeeld door verschillende collega-predikanten, ook door Prof. G. Wisse. Naar hun mening was er in toenemende mate sprake van verkeerde vormen van geestelijke leiding. We kunnen Gods verbond op onze lippen nemen, maar een 'calvinistisch-stelsel' laat ons hart koud. We kunnen verstandelijk 'geloven', maar ons hart blijft daarbij onverbroken. Ons verstand kan ons leren dat we 'zondaar' zijn, maar een conclusie kan ons niet 'rechtvaardigen' of 'heiligen'. We leerden zelfs onze vermeende deugden niet zien als een wegwerpelijk kleed. We kunnen Jezus verkondigen, zonder dit te doen voor de verbrokenen van hart. Met een dergelijke Jezus-aanprijzing trappen we op de deugden van Gods recht en heiligheid. Ook aan de andere kant zijn er gevaren: Er worden soms (grote) geestelijke zaken besproken zonder beleefd te zijn. Het (beginnende) geestelijke leven, dat soms nog zo weinig zicht op Christus heeft, acht men hier niets. Dit beginnende leven zal echter geen rust kunnen vinden voordat zij geborgen is in Christus. Voor uitersten moeten we huiveren. In prediking, pastoraat en bij het gebruik van de sacramenten:  "Een loop-maar-aan-praktijk, maar ook een praktijk van stoot-maar-af en werp-ze-uit. Het moet een persoonlijke zaak worden tussen God en onze ziel. De engelen in de hemel verblijden zich wanneer een zondaar zich tot God bekeert, en begint te roepen: "Ik ben des doods schuldig." "Ik ben Uw gramschap dubbel waardig." "Ik lig gekneld in banden van de dood." In die weg kan er plaats komen voor: "Gij hebt mijn ziel op haar gebed, verhoord, gered, haar kracht gegeven." "Gij hebt o Heer', in 't dood'lijk tijdsgewricht mijn ziel gered, haar tranen willen drogen."


Christus en de Anti-Christ in het Licht hunner wonderen. Over dit onderwerp spreekt dinsdagavond a.s. ds J. G. van Minnen van Huizen in de Chr. Geref. Kerk aan de Hoflaan Middelharnis

(De Wekker, 2 februari 1952)

Door de Kerkenraad der Chr. Geref. Kerk Middelharnis is in de vacature, ontstaan door het aannemen van het beroep van ds. N. de Jong, een tweetal gesteld, nl. Ds. J. G. v. Minnen te Huizen en Ds. M. Baan te Dordrecht.

(De Wekker, 28 mei 1952)

Beroepen. Bij de Chr. Geref. Kerk alhier is uit het gestelde tweetal beroepen ds. J. G. van Minnen te Huizen.

(De Wekker, 7 juni 1952)


Dit werk van de Heilige Geest is terug te vinden in Gods Woord, in het bijzonder in de Psalmen. De zondaar die bewerkt wordt door Gods Geest, buigt onder Gods soevereiniteit en wordt ingewonnen voor vrije genade. Hij geeft de wereld en de zonde een scheidbrief, maar stemt er tegelijk mee in, dat hij geestelijk op één lijn gesteld wordt met hoeren en tollenaren. In het God-verheerlijkend hemelkoor zingen Rachab en David, de moordenaar aan het kruis. Zij roemen in het kruis van Christus alleen. De oprechte christen keurt de zonde niet goed, maar is wel barmhartig over zondaren. De huichelaar spuwt zijn gal uit wanneer een kind van God of dienaar van het Woord in een bepaalde zonde valt, terwijl hij zich in de vleselijke godsdienst van 'christelijke-zangers', 'christelijke-toneelspelers', en 'christelijke-sportmensen' die openlijk in allerlei zonden leven, prima kan vinden. Laat de Christelijke Gereformeerde Kerk blijven bij haar beginselen en niet toegroeien naar richtingen waar de bevinding die gegrond is op Gods Woord "valse mystiek" genoemd wordt. Zowel verbondsonderschatting als verbondsoverschatting moet worden afgewezen. De nadruk moet gelegd worden op de verbondsbeleving. Als men Schriftuurlijk-bevindelijk preekt Christus in al Zijn noodzakelijkheid, algenoegzaamheid en dierbaarheid, maar daaraan ook onlosmakelijk verbonden zijn, het antwoord op de vraag: Hoe Christus, door de Heilige Geest en het Woord, in het hart van de zondaar functioneert. Als dit laatste gemist wordt is er sprake van een halve prediking: een groot mankement. Met het objectiveren der geestelijke dingen gaat de kerk de nacht tegemoet.

Classis Amsterdam

In de periode 1950-1952 zijn er moeilijkheden binnen de classis Amsterdam. Dit resulteert uiteindelijk in het feit dat ds. Van Minnen in juli 1952 de Christelijke Gereformeerde Kerken verlaat. Het herdenkingsboekje van de Chr. Geref. Kerk in Huizen schrijft over "betreurenswaardige verschillen van mening", waarbij dan wellicht gedoeld wordt op de kwestie rondom 1 Kor. 11. Het is in dit verband goed kennis te nemen van het rapport dat de synode in 1937 uitgaf naar aanleiding van een instructie van de classis Den Haag.[*] Ds. Van Minnen stond achter de inhoud en de conclusies van dit rapport, maar anderen bleken hier (inmiddels) anders over te denken. Daarbij moeten we bedenken dat in deze periode de moderniteit ontstond. Bepaalde zaken kwamen in een zeker licht te staan en kregen daardoor extra gewicht. Wie daarbij ook de kanselboodschap van 1953 tot zich neemt kan er niet omheen, dat de kerninhoud daarvan niet los stond van hetgeen door ds. Van Minnen (en anderen) naar voren gebracht was. Prof. Wisse liet op de synode van 1953 zijn verbondenheid blijken met de broeders die waren heengegaan. De synode van 1953 wuifde de zorgen niet weg, maar nam die ter harte. De bezwaren werden niet ontkend, maar onderstreept. Wel blijft het de vraag in hoeverre de inhoud van deze kanselboodschap daadwerkelijk door iedereen gedeeld werd.


Bij al onze leraren, hoogleraren, ouderlingen en leiders willen wij met diepe ernst aandringen op een zich steeds meer oriënteren in de practicale Godgeleerdheid. Het is voorts niet te ontkennen, dat met name de Verbondsbeschouwing soms ontaardt tot een vervlakking in de beleving, alsof het voldoende ware, dat wij door geboorte onder de Verbondsbedeling zijn opgenomen, of dat wij zonder innerlijk wederbarende werkingen des Heiligen Geestes de weldaden des Verbonds ons zouden kunnen toeëigenen en deelachtig worden. Geloof en bekering zijn wel noodzakelijk in het licht des Verbonds, maar altijd zo, dat goed in het oog worde gehouden, dat ook dit alles genadegift des Verbonds is, tevens dat krachtens dit Verbond, hoe ellendig dat wij ook in onszelf zijn, wij een recht hebben om te geloven.[*] Om daarvan gebruik te mogen maken is het noodzakelijk, dat wij in de bevindelijke weg leren, dat wij God kwijt zijn, en van nature in een verbroken werkverbond liggen, dood door de misdaden en de zonden, en wij alleen door een oprecht geloof Christus en al Zijn weldaden deelachtig kunnen worden, waartoe dan ook dit Verbond ons de volzalige weg ontsluit.[*]

Generale Synode CGK (1953)


Noten

[*] Zie Acta van de Generale Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden te Hilversum van 31 augustus 1937-2 september 1937, pp 191-195 

[*] Zie verder: Christelijke Gereformeerde Gemeenten in Nederland in de periode 1952-1975 deel 1  

[*] Hiermee wordt bedoeld niet als een "rechthebbende", maar als vanuit een genaderecht. J.C. Philpot schrijft bij Hebreeën 6: 18 het volgende: "Het is ten enenmale onmogelijk dat God liege. De aarde zou eerder ontbonden en de gehele schepping tot een chaos kunnen teruggebracht worden, eer God zou kunnen liegen. Hij zou ophouden God te zijn, wanneer de minste schaduw van omkering of de minste verandering in Zijn heerlijke Godheid zou kunnen plaatshebben. Maar het is onmogelijk, dat God liege. Dit houdt dan ook de sterke vertroosting in voor degenen, die de toevlucht genomen hebben om de vastgestelde hoop vast te houden. En wat is de grond van deze sterke vertroosting? Dit is de grond, dat God van eeuwigheid bepaald heeft en bij Zichzelf gezworen heeft, dat Hij verlossen en zegenen wil degenen, die de toevlucht genomen hebben om de in het Evangelie voorgestelde hoop vast te houden. Dit is de grond van hun vertroosting, dit is de grond van hun hoop, dat God zulken beloften gegeven en deze door Zijn dure eed bevestigd heeft, dat zij, die de toevlucht nemen en deze hoop vasthouden, een recht daartoe hebben en daarbij een heldere verzekering, dat zij erfgenamen der beloften zijn." (J.C. Philpot, Door Baca's vallei (2005)  p. 198)

[*] De inhoud van deze kanselboodschap is destijds door de totale breedte van de Christelijke Gereformeerde Kerk overgenomen. Zowel ds. J. van Haaren (Gereformeerde Gemeenten) als ds. F. Mallan (Gereformeerde Gemeenten in Nederland) namen onderdelen van deze Kanselboodschap over in De Saambinder (22 maart 1973) en De Wachter Sions (3 januari 2008) om daarmee hun instemming te betuigen. Het document vormt dus in zekere zin een basis voor onderlinge herkenning binnen de gereformeerde gezindte. 

Blijde en blijvende Betuwse herinneringen

"...Stil ligt het kleine station daar in de Betuwe tussen Rijn en Waal. De naderende trein breekt even de stilte. De remmen knarsen. Slechts enkele reizigers stappen uit. Ze gaan de weg op, die naar 't centrum van het dorp voert. Er is veel veranderd. Opbouw en uitbreiding na de oorlog. Er zijn er die beweren, dat de dorpelingen ook wel wat veranderd zijn, maar niet ten goede. Velen zijn geestelijk achteruit geboerd. En zegt men, dat komt door de evacuatie in gebieden, waar men veel van 't wereldse heeft overgenomen. Gelukkig zeggen de bewoners dit niet eenparig. Er zijn er die 't beter inzien. Die de geestelijke achteruitgang van binnen uit hebben geconstateerd; mede door de vermaterialisering na de oorlog. Deze geven niet enkel de wereld en de duivel de schuld. Inmiddels is één van de reizigers 't centrum van het dorp genaderd. Dan slaat hij rechtsaf een laantje in. Een rustig fraai naoorlogs kerkgebouw staat links van de ingang van het laantje. Aan het einde van het laantje rijst een zware dijk omhoog. Van 't laantje dat op de dijk uitloopt; op de weg aan de voet van de dijk, die weg rechts inslaande, staat een houten kerkje; vriendelijk en nodigend. 'De planken kerk' noemen ze het. (.. ) Maar een prediker met een hart van Goddelijk goud heeft in die kerk van hout, die wandelaar door Gods genade rijk zijn ziel verkwikt op de moe-makende pelgrimstocht. Aan de andere zijde tegen de dijk aan staat een dorpscafétje, waar holle muziek lokt en nodigt om het holle mensenhart te vervullen. - of nog lediger te maken!?

De wandelaar is intussen links van de weg afgeslagen naar een stevig huis, nog van voor de oorlog, omgeven door een tuin. In een prieel naast het huis zit een krasse grijsaard van ver in de tachtig. Naast hem in een invalide wagentje zijn zoon; stil en vriendelijk. Een hartelijke begroeting met een stevige handdruk volgt. Ze kennen elkander al jaren lang; die oude grijsaard en die ook zo jong niet meer zijnde predikant. Al van voor de oorlog kennen ze elkander; ook betreffende hun innerlijk geestelijke leven zijn ze geen vreemden voor elkander. 

Eenzaam was 't geworden voor die oude, die nog maar kort geleden zijn vrouw door de dood heeft moeten missen. Zij, met wie hij meer dan zestig jaren het huwelijkspad had betreden. Wat is het gemis van haar des te smartelijker voor hem - juist na zo lang lief en leed te hebben gedeeld. Over 't vreemdeling op aarde zijn gaat nu het gesprek. Over 't almeer z'n vreemdelingschap beleven. En over 't verre verleden. Zeker, dat de mensen van toen óók zondaren waren. Maar dat er verschil is, diep verschil ten opzichte van de openbaring der zonde in de mensen van nu. Neen, het verschil ligt niet in het: toen waren de mensen geen zondaren en nu zitten ze vol met zonden. Neen 't gesprek loopt daarover, dat de zonde meer en meer rijp wordt. Dat we al meer toegroeien naar 'de mens der zonde.' 'De mens der zonde', de antichrist met zijn steeds groter wordende aanhang en in hem steeds meer 't volgroeien der zonde, als teken van de eindtijd, waarin we leven. En, vervolgden wij het gesprek, 't meest beangstigende is de ingezonkenheid van zovele kinderen Gods en ook van de knechten des Heeren. Het angstige, dat vele wijze maagden met de dwaze maagden in slaap gevallen zijn. Dat er zo weinig opmerken is over de ingezonkenheid van de Kerk des Heeren. En dat bij de dienaren des Heeren 't herderschap zo weinig resulteert en alleen soms 't leraarschap op de kansel functioneert - maar hoe soms! 

Dan leeft 't op bij deze nog heldere grijsaard, als hij vertelt van die predikant, van jaren her. Hoe deze een beroep naar de gemeente aanvaarde in de wetenschap door de Heere daartoe overgebogen - al werd zijn pastorie voorlopig een kamer, keuken, slaapkamer en zoldertje en niets beloofd kon worden van een paleis-pastorie. Hoe aantrekkelijk, toen hij vertelde hoe deze herder voor zijn intrede in de gemeente eens kwam preken. Toen die kleermaker aanbood de dominee een pak aan te meten, gezien dat wat hij droeg, meer groen getint was, dan zwart. Hoe kinderlijk 't getuigenis van deze herder bij 't aanvaarden en dragen van dat nieuwe kostuum, toen hij zeide: "Als ik er nu maar niet trots op word." Hoe stemde deze broeder het toe, dat als in doorsnee de prediking meer was naar 's Heeren Woord en bevel en de tucht meer gehandhaafd werd - er zulke grote gemeenten niet zouden zijn.[*] En dat dan de herderlijke kant van 't predikant zijn meer mogelijk zou zijn en tot z'n recht komen. Daarbij sloot het gesprek aan over 't groot te kort aan predikanten. De belofte Gods is waar: "Uwe ogen zullen uw leraars zien." Maar hoe zit 't dan met het gebed ten opzichte van deze belofte. De Heere wil er door de huize Jacobs om gebeden zijn. Wat is de oorzaak van 't stagneren van het gebed voor deze zaak? Is 't om God te doen uit de nood der ziel? Of alleen maar een koning, zoals Israël er één begeerde buiten de nood der ziel en buiten God om? En ze kregen Saul! Uit Gods linkerhand!

De tijd was omgevlogen. Inmiddels hadden wij koffie gedronken, gepresenteerd door de vriendelijke schoondochter van de grijsaard. We gingen het huis binnen van de zoon en schoondochter met hun kinderen, bij wie onze oude broeder inwoont en liefderijk verzorgd wordt. Toen het nooit te vergeten ogenblik, dat wij daar met die grijsaard, zijn kinderen en kleinkinderen en nog enkele aanwezigen voor Gods aangezicht mochten naderen in de weg des gebeds. Hoe opende Die grote Voorbidder de hemel. Hoe mochten wij onze harten tot Hem opheffen, "Die in de hemel zit." Met al onze noden; met al onze ledigheid; met al, onze volheid door Hem; met al onze verlangens om heel dicht bij de Heere te leven. Welk een wonder van het nederdalen des Heeren in het hart, om het opwaarts te verheffen tot de eeuwige, volle Levensfontein.

Wat was de terugweg vol van licht! 't Licht van de Zonne der gerechtigheid. O Heere, hoe rijk en licht is bij alle te kort en donkerheid, 't nog op een dorp, waar er gevonden worden, die u vrezen; die wandelen in uw wegen. Ook nog onder de jonge mensen, die er amper over durven spreken. Bij dochters, die in kleding[*], haardracht en eenvoud en in enkel eenvoudige woorden doen vermoeden, dat de Heere ook nog in jonge mensen met Zijn Woord en Geest werkt. Hoe goed was het bij die oude grijsaard; óók in het eenvoudige huisje aan de Rijnbanse dijk; in enkele woningen aan de Dalwagense weg en in die woningen bijna buiten 't dorp bij de spoorlijn naar Kesteren. Daar waar ook banden liggen met die broeder en zijn gezin. Rijk waren die enkele dagen in dit Betuwse dorp, waar wij nog enkele maanden onderwijs hebben mogen geven op de Christelijke school aldaar. Dat was vakantie onder Gods gunst!"

J.G. van Minnen 

Ds. J.G. van Minnen in de klas bij meester G. van Maanen (1962)
Ds. J.G. van Minnen in de klas bij meester G. van Maanen (1962)

Noten

[*] In de periode 1962/1966/1970 gaf ds. Van Minnen les op de Eben-Haezerschool in Opheusden. Zijn zus was maar liefst vijftig jaar als onderwijzeres aan deze school verbonden. Eben Haezer (1910-1985) Christelijke School op Gereformeerde Grondslag Opheusden (1985) 

[*] Doordat er sinds enkele decennia een trek is gekomen van de grote steden en de randstad naar plaatsen in de z.g. 'Biblebelt' zijn veel grote gemeente ontstaan. Hier ligt op zichzelf niet het probleem hoewel er wel iets voor te zeggen valt dat gemeenten ook te groot kunnen worden en dus niet goed bewerkbaar meer zijn. Waar het hier om gaat is als wij menen dat het goed is dat onze kerk 'groeit' met uitschakeling van hetgeen wat  God in zijn Woord van ons vraagt. Kerkelijke eenheid ten koste van de waarheid is een valse eenheid. De Bijbel laat zien dat velen Christus volgden om Zijn tekenen en wonderen, maar toen Hij liet zien waar het daadwerkelijk om ging, haakten zij af en wandelden niet meer met Hem. 

[*] Wat betreft de kleding wordt hier niet bedoeld dat dit noodzakelijk zwarte kleding moet zijn, zoals dit soms de gedachte is (buiten het gebruik van de normale ambtskleding). Maar hier wordt bedoeld gewone niet opvallend wereldse kleding. Op andere plaatsen komt naar voren dat hier ook weer een gevaar ligt, namelijk dat dit zwarte kleren dragen een godsdienst op zichzelf gaat worden. "Wie bekeerd wordt krijgt geen zwart petje op, maar een nieuw hart."