
Deel 1
Jacob Gerardus van Minnen (1900-1971)
Biografische schets

"Zij die de Waarheid liefhebben, zouden zich meer met meer vrijmoedigheid moeten uitspreken. Veel te veel hebben wij de neiging om te zwijgen, af te wachten wat commissies zeggen en te gaan rekenen hoeveel mensen we achter ons kunnen krijgen. Er is behoefte aan meer mensen die niet bang zijn om alleen te komen staan.
J.C. Ryle
"Ik erken het ideale van het allen één zijn, maar te gemakkelijk wordt vergeten, dat dit één zijn uit het Johannes Evangelie allereerst ziet op de apostelen: dat zij allen één zijn in de prediking van Jezus Christus en Dien gekruisigd, waarop de Nieuwtestamentische kerk gebouwd zal worden."
J.G. van Minnen
"Als de zuivere prediking van [Gods] Woord in de verre omtrek niet te beluisteren valt - zei wijlen ds. [J.A] Riekel eens - dan is de zolder je kerk. Ja, toen overwegend de huizen nog zolders hadden met puntdaken. De verticale lijn, naar omhoog wijzend: "van waar mijn hulpe komen zal". Terwijl nu, ook zelfs in de bouw, de horizontale lijn overheersend is. Dat is niet per ongeluk. Dr. B. Wielenga wees daar reeds op, toen hij doceerde voor een volksuniversiteit. Hij wees reeds in de twintiger jaren op het toenemend "horizontalisme". Een woord uit deze tijd."
J.G. van Minnen

Geboorte en afkomst

Jacob Gerardus van Minnen werd geboren op 8 mei 1900 in de Zuid-Hollandse haringstad Vlaardingen als enige zoon van Abraham van Minnen (1848-1929) en diens echtgenote Adriana Pontier (1861-1932). Bij de geboorte van Jacob was Abraham werkzaam als winkelier en al op leeftijd: 51 jaar.[*] Eerder werd hij tot twee maal toe weduwnaar.[*] Op 6 oktober 1897 huwde hij voor de derde maal, nu met Adriana Pontier, geboren op 14 oktober 1861 in Lekkerkerk. De vader van de bruid, Gerardus Jacobus Pontier, was scheepmaker van beroep en in 1879 vanwege de werkgelegenheid vanuit Lekkerkerk in Vlaardingen komen wonen. Behalve een zoon, ontvingen Abraham van Minnen en Adriana Pontier samen nog drie dochters: Jacoba geboren op 24 oktober 1898, Adriana geboren op 2 mei 1901, Wilhelmina geboren op 16 juni 1904. [*] [*]
Visserij

Jaap van Minnen, zoals hij bij de oud-Vlaardingers bekend stond, werd geheel in het visserijleven opgevoed. Als jongen ging hij er helemaal in op. Vlaardingen was vanouds, dankzij gunstige ligging aan de Maas, een belangrijke vissersplaats. Het voorgeslacht leefde van de inkomsten uit de scheepvaart en de visserij. Grootvader Jacob van Minnen (geb. 16 september 1814) voer voor de koopvaardij op zee en overleed bij Madeira op 16 november 1855. Gedurende zijn verdere leven voelde Van Minnen zich met zijn achtergrond verbonden; veelvuldig maakte hij in zijn beeldende manier van spreken en schrijven gebruik van de scheepsterminologie.

Jaap van Minnen groeide op in goede welstand. Na het doorlopen van de lagere school kon hij middelbaar onderwijs gaan volgen, waarvoor destijds slechts weinige van zijn leeftijdsgenoten in de gelegenheid waren. Daarna ging hij naar de vierjarige 'normaalschool' in Maassluis om zich op een onderwijzersloopbaan voor te bereiden.


Gereformeerde Kerk A
Kerkelijk was het gezin Van Minnen aangesloten bij de Gereformeerde Kerk van Vlaardingen aan de Landstraat. Deze gemeente was ontstaan in het najaar van 1848 als gevolg van de afscheiding van 1834. Arie van Minnen, een 49-jarige schipper, las op zondag 10 december 1848 in een woning aan de Fransenstraat de eerste preek naar aanleiding van Jeremia 3: 14. "Bekeert u, gij afkerige kinderen! Spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, één uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion."


De periode ds. Sieders is een bloeitijd geweest, want tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 telde de Vlaardingse gemeente ongeveer 1650 leden verdeeld over twee kerkgebouwen. Ter ondersteuning van ds. Sieders werd in 1916 als tweede predikant ds. K. Schilder beroepen die, na het te hebben aanvaard, op zondag 10 december 1916 werd bevestigd. Tot Schilders grootste uitdaging behoorde onder andere de samensmelting van de A en B kerken. Met de A kerk werd de gemeente bedoeld zoals ontstaan uit de afscheiding van 1834 en met de B kerk de gemeente die ontstaan was uit doleantie in 1887. Deze laatste gemeente telde in 1917 zo'n 1610 leden en kwam bijeen in een kerkgebouw aan de Kuiperstraat. Tussen beide groeperingen bestond een complexe verhouding. In 1892 was op synodaal niveau een vereniging gerealiseerd, maar op plaatselijk niveau waren de geesten nog lang niet rijp en vond de samensmelting pas jaren later plaats. In Vlaardingen was dat in december 1920. Een tweede uitdaging die Schilder ter hand nam was de bestrijding van de gereformeerde mystiek. Hierbij bedoelde hij in eerste instantie uitwassen van het geestelijke leven en ook het krijgen van teksten en voorkomende waarheden. Uiteindelijk richtte hij zijn pijlen vooral op die geloofsbeleving zoals die voortkwam uit invloed van de predikers van de Nadere Reformatie.[*] Schilder legde een sterke nadruk op het verbond waarin volgens hem de ware mystiek gelegen was. Het corrigerende optreden van Schilder leidde tot spanningen en als gevolg hiervan verlieten leden de gemeente. Ze sloten zich o.a. aan bij de Christelijke Gereformeerde Kerk van Vlaardingen die in 1908 gesticht werd.
Vlaardingen
In deze stad schijnt het roerig te zijn in de Gereformeerde Kerk wegens de samensmelting van Kerk A en B. Onder het opschrift "Wat dan", vraagt ds. Schilder in de Gereformeerde Kerkbode van Vlaardingen of er wel reden is om wegens die samensmelting te willen overgaan naar de Christelijke Gereformeerde Kerk aldaar, of zoals ds. Schilder haar noemt "het asiel, voor hen, die 't met de ineen smelting niet eens kunnen worden. Wij willen niet op alles ingaan, wat ds. Schilder schrijft. De toon reeds is zo onwelwillend, dat ieder voelt, dat hier iemand aan het woord is, die zijn overkropt gemoed in bitterheid uitgiet over de Christelijke Gereformeerde Kerk.(...) Ds. S. [veroordeelt] het overgaan naar de Christelijke Gereformeerde Kerk ter oorzake van de samensmelting en vraagt of die Christelijke Gereformeerde Kerk nu ineens wegens die samensmelting gepromoveerd is tot de ware kerk van Christus. Nee, ds. Schilder, die kerk was reeds vóór 1892 de ware kerk van Christus en bleef dat, toen zij, ook al werd zij door velen verlaten in 1892 die met de vereniging meegingen, in het voetspoor van 1834 bleef voortgaan. Nu promoveert de samensmelting haar niet tot ware kerk, maar die samensmelting is het middel waardoor de ogen open gaan, dat men in 1892 door vereniging een verkeerde weg ging. Zo lang men plaatselijk niet samensmolt, werd dit door sommigen niet zo gevoeld, maar nu de vereniging consequent tot samensmelting leidt, gevoelt men: beter ten halve gekeerd, dan geheel gedwaald.
Noten
[*] In diverse publicaties binnen de z.g. 'kleine kerkgeschiedenis' wordt gesproken over Jacobus Gerardus van Minnen. In het register van de burgerlijke stand werd echter ingeschreven Jacob Gerardus van Minnen. Deze naam wordt ook vermeld op de advertentie bij zijn overlijden. Hij is vernoemd naar zijn beide grootvaders Jacob van Minnen (1814-1855), zeeman en overleden op zee bij Madeira op 41-jarige leeftijd. En Gerardus Jacobus Pontier, timmerman en scheepmaker.
[*] De volgende beroepen worden vermeld van Abraham van
Minnen Zeeman (1872), Plaats knecht (1877), pakhuisknecht, winkelier (1900),
reder, kuiper. Hij overleed op 27 december 1927 in Vlaardingen. Adriana Pontier
overleed op 30 april 1932 in Vlaardingen.
[*] 1ste huwelijk 3 mei 1872 met Maartje van
der Vlis (1849-1879). Uit dit huwelijk werd een dochter geboren: Neeltje
(1877-1971); 2de huwelijk op 11 augustus 1881 met Grietje Maat,
geboren 7 januari 1841 in Overschie, overlijdensdatum onbekend.
[*] Zus Wilhelmina van Minnen was lange tijd onderwijzeres op de Christelijke School in Opheusden. Ter herinnering aan haar heeft men in Opheusden een Juffrouw W. van Minnenstraat. Zij overleed op 20 februari 1991 in Amersfoort. Zus Adriana (overleden 18 december 1986) was eveneens onderwijzeres. Zus Jacoba overleed op relatief jonge leeftijd op 28 december 1931.
[*] Een deel van de gereformeerde gezindte ziet de Nadere Reformatie als een versmalling. Zij pleiten voor een terugkeer naar Calvijn en de avondmaalsvierende gemeente.
Van Afscheiding tot Samen op Weg
In een paar generaties kan er veel veranderen. Dit zien we ook als we de kerkelijke gang van Ary van Minnen, de man die in 1848 voor een klein gezelschap van Vlaardingse afgescheidenen zijn eerste preek las, en diens nakomelingen volgen. In vier generaties ontwikkelde deze familie zich stapsgewijs van afscheidene tot een stimulator van Samen op Weg.

Ary's zoon werd predikant. Dit was Maarten van Minnen (1837-1910) die in de geschiedenis naar voren komt als een irenische figuur. Met vrucht heeft hij de oude Christelijke Gereformeerde Kerk van voor 1892 gediend en na de vereniging met de dolerenden de Gereformeerde Kerken. Ds. M. van Minnen was werkzaam in Tholen (1865-1867), Hardinxveld-Giessendam (1867-1871), Hazerswoude (1871-1873) en Utrecht (1873-1906). In Utrecht maakte hij de Vereniging van 1892 mee. Hoewel hij wel enige moeite had met het proces ging hij uiteindelijk toch mee.

Een zoon van ds. M. van Minnen werd ook predikant. Dit was ds. A.H. van Minnen (1866-1950). Arie Hendrik Van Minnen was als predikant werkzaam in Zaamslag (1892-1897) en daarna stond hij ruim veertig jaar in 's-Gravenzande (1897-1937). Ds. A.H. van Minnen getypeerd als "een rustige onpartijdige man", ging ertoe over om de gehele kerkelijke gemeente als wedergeboren christenen te beschouwen.[*] In 1933 verscheen een boekje van zijn hand over belijdenis doen. Prof. Van der Schuit recenseerde dit boekje als volgt: "In dit boekje lezen wij goede dingen, en het zal in de gereformeerde kerken zijn weg vinden. De dieptepsychologie (zielkunde) naar Gods Woord en onze gereformeerde verbondsbeleving wordt hier al te veel gemist en daarom kunnen wij het niet onvoorwaardelijk aanbevelen."
De zoon van ds. A.H. van Minnen was dr. Johannes Maarten Van Minnen (1913-1997). Deze begon zijn ambtelijke loopbaan in 1939 als predikant in Rotterdam-Zuid (Katendrecht). Hier stond hij tot 1944 waarna hij zendingspredikant werd onder de chinezen. In 1947 werd hij evangelisatie predikant in Bussum. Na 1952 was hij tot 1978 studentenpredikant in Utrecht waar hij grote populariteit genoot. In zijn studentendiensten onder de naam van Evangelische Academie Gemeente, zat de intellectuele bovenlaag van gereformeerd Utrecht onder zijn gehoor, waaronder prinses Irene. Dr. J.M. van Minnen behoorde tot de groep van Achttien theologen -negen hervormde en negen gereformeerde waaronder H.M. Kuitert- die van mening waren dat de Gereformeerde Kerken in Nederland rijp waren voor samengaan met de Nederlandse Hervormde Kerk en stond dus aan de basis van het Samen op Weg proces. Kortom, deze verwanten uit het nageslacht van Ary Van Minnen ontwikkelden zich, geleidelijk, naar een compleet ander spectrum van het kerkelijke leven.
Verschuiven in de kerk.. is dat erg?
In dit verband is het interessant kennis te nemen van een boekje dat geschreven werd door dr. J.M. Van Minnen in samenwerking met dr. E. de Vries in 1982.[*] Dit boekje gaat in op veranderingen binnen de protestantse kerken vanaf de jaren vijftig. De schrijvers wijzen erop "dat alles onmogelijk bij het oude kan blijven" en vinden het "gelukkig dat er veel aan het veranderen is binnen de kerk." Ze willen de gemeenteleden hierbij een zekere begeleiding bieden, want "velen weten niet meer waar ze aan toe zijn in de kerk en kunnen tegelijk onmogelijk alles volgen in de vorm van hoor- en wederhoor." Direct opvallend in het boekje is de relativerende aanpak en de vlakke omschrijving van het christen-zijn. "Iemand die christen wil zijn heeft gekozen om zich beslissend te laten leiden door de bezieling en invloed die uitgaan van de woorden en het leven van Jezus van Nazareth." (p. 10).
Het is vooral Jezus die als het grote Voorbeeld centraal staat, maar over verzoening door voldoening wordt nauwelijks tot niet geschreven. De schrijvers wijzen erop dat christenen door de eeuwen heen steeds geprobeerd hebben helder te krijgen wat goed en fout is. Het programma wat daar vervolgens uit samengesteld werd, draagt het stempel van die tijd en die cultuur waarin die christenen leefden. Met deze formulering wordt ruimte geschapen voor een nieuwe zienswijze. Het levensprogramma van een christen uit de Middeleeuwen of in het begin van de 20ste eeuw zag er nu eenmaal heel anders uit als iemand die nu leeft. Dat is niet erg zeggen de schrijvers, maar "het wordt wel problematisch als iemand een dergelijk programma van bijvoorbeeld dertig jaar geleden algemene en blijvende geldigheid wil geven." Als voorbeeld noemen zij de wetten van Mozes. Deze wetten waren een systeem van uiterst zinvolle door God ingegeven regels voor een bepaald volk en onder bepaalde omstandigheden. Vervolgens behandelen de schrijvers actuele thema's waar we mogelijk (!) toch anders over moeten gaan denken. De boodschap wordt behoedzaam naar voren gebracht en de lezer wordt aan het denken gezet doordat de schrijvers veelvuldig gebruik maken van vraagtekens.




Initiatief 'Samen op Weg'
Pinksteren 1961. Achttien predikanten uit hervormde en gereformeerde kerken wenden zich tot de leden van deze kerken met de volgende oproep: "Ondergetekenden, een willekeurige groep van hervormden en gereformeerden, hebben op een bijeenkomst van 24 april 1961 unaniem als hun oordeel uitgesproken, dat de gescheidenheid van de hervormde en gereformeerde kerken niet langer geduld kan worden. Bewogen door de verwachting van het Rijk Gods en de opdracht der kerk in de wereld, zijn zij er gezamenlijk van overtuigd, dat naar eenwording gestreefd moet worden. Zij hebben zich voorgenomen stappen te doen om deze eenwording krachtig te bevorderen." Deze verklaring werd ondertekend door: ds. J.H. Baas, dr. E.J. Beker, ds. W. van Boeijen, L.A.C, van Ginkel, ds. M. Groenenberg, ds. I.J. van Houte, ds. G.P. Klijn, ds. H.M. Kuitert, ds. G. Lugtigheid, dr. J.M. van Minnen, ds. J. Monteban, ds. T. Poot, ds. F.J. Pop, ds. E. Pijlman, dr. P.L. Schoonheim, ds. J.H. Sillevis Smitt, ds. G. Toornvliet en dr. J.M. Vlijm.

Noten
[*] Arie Bruin, Jan van Onselen en Wim Pijl, Van Rehoboth naar Maranatha, Buijten& Schipperheijn Amsterdam 2016 (p. 17)
[*] Dr. J.M. van Minnen en dr. E. de Vries, Verschuivingen, ingaan op veranderingen binnen de kerken, Kok Kampen 1982.
Vrije Gereformeerde Gemeente
De andere tak van de familie Van Minnen is ongetwijfeld op de hoogte geweest van de ontwikkelingen bij hun aanverwanten. Zij maakten echter een andere kerkelijke keuze. Kort na de eeuwwisseling sloot het gezin zich aan bij de Vrije Gereformeerde Gemeente van Vlaardingen. Deze gemeente was in 1879 ontstaan na het vertrek van ds. K. Kleinendorst. Partijschappen tussen een 'bevindelijke' en een meer 'voorwerpelijke richting' deden de christelijke afgescheiden gemeente in twee wegen uiteen gaan. Een deel van de gemeente ging afzonderlijke diensten beleggen en zocht contact met ds. E. Fransen (1827-1898). In september 1880 werd door deze predikant een Vrije Gereformeerde Gemeente in Vlaardingen geïnstitueerd. Aan het Westnieuwland werd een kerkje gebouwd en op 22 januari 1881 in gebruik genomen. Datzelfde jaar kreeg men in de persoon van ds. Frederik Meijer een eigen predikant. Na diens overlijden in 1890 kwam in 1894 ds. Abraham Verheij over vanuit Delft.[*] Nadat op 1 augustus 1898 ds. A. Verheij emeritaat was verleend, kreeg de gemeente na 3 jaar opnieuw een voorganger in ds. Cornelis Densel (1872-1933). Het was in deze periode dat het gezin Van Minnen zich aansloot bij de gemeente. Nadat ds. Densel op 21 juli 1901 door ds. G. van Reenen (1864-1935) in Vlaardingen was bevestigd, nam het ledental van de gemeente zeer toe. Zijn prediking sloeg aan en Densel ijverde voor het verenigingsleven en het zondagschoolonderwijs. Tijdens de ambtsperiode van ds. Densel werd het kerkje aan het Westnieuwland afgebroken en op dezelfde plaats een grotere kerk gebouwd. Na zijn verblijf in Vlaardingen vertrok hij als predikant naar de Verenigde Staten. Per 17 april 1910 werd de plaats van ds. Densel ingenomen door ds. P. van der Heijden. Deze dominee had naar verluidt een wat andere inslag als ds. Densel en zou meer nadruk gelegd hebben op de rechtvaardigmaking. Theologisch was ds. Van der Heijden goed onderlegd. Hij schreef een uitgebreid handboek over de gereformeerde geloofsleer. Ook had hij goede contacten binnen andere kerkverbanden, waaronder de Christelijke Gereformeerde Kerk. Toch sloot hij zich niet aan, omdat hij stond op het standpunt van een vrije kerk (independentisme). Onder de prediking van ds. Van der Heijden zat Jaap van Minnen gedurende zijn verdere jeugd en van hem ontving hij ook catechisatie. Omdat ds. Van der Heijden meende dat twee jongelieden uit zijn gemeente, Jaap van Minnen en de dertien jaar oudere Arie de Blois later predikant zouden worden, ging hij ertoe over om beiden afzonderlijke catechisatielessen te geven. Van ds. De Blois is bekend dat ds. Van der Heijden hem privé onderwijs gegeven heeft in de grondbeginselen van de oude talen en de gereformeerde geloofsleer.



Van Minnen haalde later met instemming een passage aan uit een preek van ds. C. Densel ''Een bekommerde ziel heeft genoeg, mits zij aan haar bekommering niet genoeg heeft.'' Hij voegde daar zelf aan toe: "Waarlijk nieuw[geestelijk] leven uit zich; ja schuchter; staat naar meer; staat naar zekerheid. Maar niet brutaal de Heere dwingen. De verst gevorderde in de genade zal ook nog een bekommerde blijven. Ja, dit steeds intenser beleven "ik ben bekommerd vanwege mijn zonden. Lees maar in de berijmde ps. 19 vers 6 't slot onder andere: "Was, reinig mijn gemoed van mijn verborgen zonden." Let op: verborgen, dat is zonde, waarvan ik niet weet, dat het zonde is. Zonden "verborgen"; die ik doe en toch mij niet ontdekt zijn. Deze dichter had toch wel diepe zelfkennis! David betuigde na zijn val: "Ik ben bekommerd vanwege mijn zonden". Maar dit geldt niet alleen over een bijzondere gruwelijke zonde, waarover Gods kinderen direct of later toch bekommerd zijn - of worden. Evenzeer zullen ze bekommerd zijn over het: "Want wij struikelen allen in velen - en 't weten, dat de beste werken nog met zonde bevlekt zijn."
Noten
[*] Abraham Verheij, Zie: Uit de geschiedenis kerkelijk Delft
Aansluiting Gereformeerde Gemeenten
Arie de Blois werd op 30-jarige leeftijd tot ouderling gekozen, en tijdens een ziekte van ds. Van der Heijden ging hij zelfs als lerend-ouderling in de kerkdiensten voor. De Blois en Van Minnen hebben zich anders ontwikkeld als ds. Van der Heijden voor ogen gehad heeft. Beiden hadden een sterk kerkelijk besef (in de zin van de wenselijkheid van een functionerend kerkverband naar een zekere orde op basis van Schrift en belijdenis) en de Blois ijverde in zijn functie als lerend ouderling voor aansluiting bij het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten. De verhoudingen in Vlaardingen zijn een tijdlang gespannen geweest tussen 'de oude dominee' en 'de nieuwe dominee.' Het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten was ontstaan in 1907 door een vereniging van de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis (niet te verwarren met de oude Gereformeerde Kerken onder het Kruis) en de Ledeboeriaanse gemeenten. In oktober 1907 verenigden zich 35 gemeenten, waarvan zeven predikanten, zich tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Na het ontstaan van dit kerkverband sloten zich ook vrije gemeenten aan, zoals in Leiden, Dirksland, Lemmer, Enkhuizen-Andijk. In 1920 besloot men in Vlaardingen met grote meerderheid het zelfstandig bestaan op te geven en aansluiting te zoeken bij het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten. Toen de Vlaardingse gemeente overging naar het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten ging de familie Van Minnen mee. De Blois wilde na de overgang tot de Gereformeerde Gemeenten direct zijn werkzaamheden als lerend ouderling beëindigen, maar er werd bij hem op aan gedrongen zijn studie voort te zetten bij ds. W. den Hengst in Leiden, wat ook gebeurde.

Geestelijk leven
Het gezelschapsleven is gedurende de tweede helft van de 19de en begin 20ste eeuw een belangrijk fenomeen geweest. Rond 1900 was het vrij normaal dat er stichtelijke boeken mee genomen werden op zee, waaruit de schipper zijn manschappen voorlas en ook werden er godsdienstoefeningen aan boord gehouden. In 1761 verscheen het boek 'De Godvreezende Zeeman' waarin gebeden, gezangen en preken stonden. Tot in de twintigste eeuw werd dit boek aan boord gebruikt. In Vlaardingen waren ook godsdienstige gezelschappen waarbij mensen bijeen kwamen om te spreken over het geestelijke leven. Het waren veelal maar gewone mensen, zeker geen mensen met een lichtkrans rondom hun slapen. Ook was het geestelijke gehalte van de gesprekken niet altijd even hoog, vooral niet als het ging over kerkelijke zaken. Van Minnen vertelde hierover het volgende: "Daar kon je ze met elkaar horen spreken over de nietige dingen van het aardse leven; horen kwebbelen, hoog uit, over de gebreken, fouten en tekortkomingen van een ander. De balk in eigen oog zag men dan niet, maar de splinter in het oog van een ander zag men dan als een balk. Later moest men dan wel bekennen, dat men met een veroordeling in de ziel huiswaarts ging. Anderzijds waren er "óók avonden, dat het een getuigen was van wat de Heere gedaan had en waarvoor Hem de eer gegeven werd." Goede contacten waren er ook met Nico de Jong (de latere ds. N. de Jong) die eveneens uit Vlaardingen kwam. Zij waren van jongs af aan geestelijke boezemvrienden.

Onderwijzer
In 1917 was een doorbraak bereikt door de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar onderwijs. Er werden veel eigen gereformeerde scholen opgericht. Deze scholen waren vaak maar klein. In mei 1920 slaagde Jaap van Minnen voor zijn examen als onderwijzer. Hierop volgde een aantal tijdelijke benoemingen, achtereenvolgens aan de Christelijke school in Chaam, aan de Savorin Lohmanschool in Scheveningen en de Christelijke School (Marinestraat) in Rotterdam.
In oktober 1921 volgde een benoeming als onderwijzer aan de dr. Kuyperschool in Maassluis. Intussen had Van Minnen binnen het kerkelijke leven in Vlaardingen een gewaardeerde rol in het zondagsschoolonderwijs en hij leidde de Jongelingsvereniging 'Onderzoekt de Schriften' als voorzitter. Op 12 april 1923 werd De Blois in Vlaardingen tot predikant bevestigd door ds. W. den Hengst. In De Saambinder volgde een verslag:
![[*] Sam Moerman werd later ouderling in de Gereformeerde Gemeente van Vlaardingen. In 1953 ging hij mee naar de Gereformeerde Gemeente in Nederland. Moerman had een spraakgebrek, maar heeft met veel stichting de toen nog ongedeelde gemeente 27 jaar lang als ouderling gediend.](https://e50a949b28.clvaw-cdnwnd.com/d9e616418d6e79cea3abe10f630f4317/200003171-474f2474f3/Afbeelding2-32.png?ph=e50a949b28)
"Van de broeders S. Moerman [*] en J. G. van Minnen, leden der Vlaardingse gemeente, gewerd ons het verzoek onderstaand stuk, naar de wens van vele vrienden, in de Saambinder op te nemen. Aan dit verzoek gevolg gevend, menen wij het gevoeglijk in deze rubriek te kunnen plaatsen. "Zingen zij, in God verblijd, Aan Hem gewijd, van 's Heeren wegen. Dit moge en zal wel de erkenning en blijdschap zijn van de gemeente van Vlaardingen; waar, onder een zeer talrijk gehoor, de weleerwaarde heer ds. W. den Hengst donderdagavond 12 April in het kerkgebouw van de gemeente onze voorganger, de weleerwaarde heer en broeder A. de Blois, in zijn ambt als bedienaar des Goddelijke Woords in deze gemeente heeft bevestigd. Als tekst had zijn eerwaarde gekozen 1 Thessalonicenzen 5: 24 "Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal", aan de hand waarvan spreker de gemeente bepaalde bij 'De vastigheid van 's-Heeren kerk en knechten.' Spreker kwam eerst te handelen over de tweeërlei roeping, namelijk de algemene, tot allen die onder het Evangelie leven, als vrucht der algemene genade en de bijzondere, gewerkt door de Heilige Geest tot zaligheid(...)"


J.G. van Minnen

"Helene Swarth, u zong eens uw sterren-tranenlied. U zonk menigmaal neder in aanbidding, wanneer de sterren u lonkten, ver, eind'loos ver. Gij noemde ze miljoenen hemel-liefde vonken. En de smart door de verre sterren, van het niet verstaan, overweldigde u. Maar meer nog was het een uitschreien naar God. En uit uw ziel klonk het als een kreet naar het leven: "O God, ik kan niet leven zonder God!" Ook mijn ziel spant van ontroering, maar ook van doorademing van mijn God. Hij heeft zich aan mij geopenbaard en daarom ken ik Hem. Ik aanschouw Hem in het avondlandschap. Ik gevoel hem in mijn bevende ziel. Ik hoor hem in het ruisen van de avondkoelte. Ik zie Hem lichten in het kleurengetover van het grote licht des hemels. Grote God, te loven U, is het grootste, is het schoonste wat een sterveling kan overkomen. Eeuwige Koning, Almachtige Schepper, het was toch donker gebleven, indien mijn ziel niet was herschapen geworden door Uw Geest en Uw levendmakend Woord. Jezus, mijn Heiland, Golgotha, kruispaal, droppelend bloed. Goel, verlosser van zonde en dood; levenverwekker, dageraadswekker; doodsoverwinnaar, Opstandingsvorst, omdat U Leeft, zal ik leven! Had ik U niet aanschouwd, Uw kracht niet gesmaakt, Uw genade niet geproefd, dan was het zwarte nacht gebleven, was ik ondergegaan van heimwee naar sterren en avondmysterie. Dan had het verlangen om de ochtend te zien lichten mijn ziel stuk gescheurd en had toch nimmer die ochtend aanschouwd."
J.G. van Minnen, 'Licht ten tijde des avonds'


Toen het donkerde
"Hij vertelde....met die openhartigheid, die je bij kinderen, ook wel bij grijsaards, zo aantrekkelijk kunt aantreffen; (..) En hij vertelde, dat hij naar zijn zoon ging, die sinds enkele jaren getrouwd was. Hij woonde daar aan de andere kant van de dijk, die aan het einde van het lantaarnwegje als een zware, donkere rug opdoemde, op wiens kruin het nog wat naschemerde van wegtrekkend avondlicht. Toen liepen we zwijgend het wegje af tot het opkroop naar de kruin van de dijk. 't Zwijgen was me een genoegen; 't Stil voortwandelen naast die oude en 't bij iedere lantaarnlichtkring opnemen van z'n gelaat waarop levenslast, levenswijsheid, maar levensrust was getekend. In de ogen en gelaatsgroeven was een stuk levensgeschiedenis in deze vroeg-voorjaarsavond te lezen. Op die kruin stond hij even stil om 't vermoeiende van die stijging en liet zijn blik gaan over 't haventje, dat dood liep aan de voet van de dijk links van de opweg. "Ja, jongeman..." en hij wees naar de zware rompen van opgelegde haringloggers in 't donker spiegelend havenwater, waarvan de masten met hun verflarde vaantjes de matlichtende lucht in staken. "Ja, jongeman..." die tijd is lang voorbij, dat ik de zee heb bevaren en dan nog op heel wat minder ingerichte vaartuigen dan die hier liggen. Dat was de tijd van de "hoekers." (..)
Roeping tot het ambt
Tussen 1909 en 1930 verdrievoudigde de onkerkelijkheid in Nederland tot 14 procent.[*] Het kerkbezoek kende een tijdelijke opleving in de eerste fase van de oorlog, maar liep daarna snel terug. De oorlog versterkte bij velen het eschatologisch besef. Aan de Volksuniversiteit in het Marnix Gymnasium in Rotterdam liet Van Minnen zich in de eschatologie scholen bij dr. Klaas Schilder (1890-1952) Ook volgde hij lessen bij de opperrabbijn Justus Tal (1881-1954) die tussen 1915 en 1918 lesgaf in de klassieke talen aan het gemeentelijk gymnasium. Aanvankelijk wilde hij Nederlandse Letteren gaan studeren. Ondertussen voelde hij echter in zijn binnenste de roeping tot het predikambt branden. Ds. De Blois leefde hierin met hem mee. Door deze begaafde predikant werd veel voorbereid. Ds. De Blois was een man die zich kenmerkte door een eigen visie en met een eigen stijl van preken. In de jaren toen het kerkelijk leven in de Gereformeerde Gemeenten onder grote invloed stond van ds. Kersten en ds. Fraanje heeft hij toch zijn eigen karakter bewaard. Zijn preken waren belijnd, zijn woordkeuze was zorgvuldig en werden met helderheid van stem uitgesproken. De Blois was zes 6 jaar in Vlaardingen werkzaam en vertrok in 1925 naar Dirksland. Na het vertrek van ds. De Blois werd de gemeente van 1928-1930 gediend door ds. J.D. Barth. Op 28 juli 1926 huwde Jaap van Minnen in Vlaardingen met Engelina van Eenige, geboren 28 januari 1901 in Vlaardingen.
Noten
[*] Willem Kloos (1859-1938) werd geboren in Amsterdam. Eén van zijn bekendste gedichten is: "Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon."
[*] Hélène Swarth (1859-1941) schreef de regels: "O de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd, Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens had beloofd, Als deze ogen zich sluiten voor eeuwig en dit lijf wordt ten grave gebracht, O de stille onbegrijplijke sterren! o 't mysterieënheir van de nacht!"
[*] Jacques Perk (1859-1981) schreef de beroemde regels: "Ik ben geboren uit zonnegloren, en een zucht van de ziedende zee, die omhoog is gestegen, op wieken van regen, gezwollen van wanhoop en wee."
[*] Uit een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau in maart 2022 bleek dat "atheïsten en agnosten inmiddels een meerderheid vormen onder de Nederlandse bevolking. Religieuze groepen zijn nu minderheden in Nederland.
Christelijke Gereformeerde Kerk



Aan het einde van de jaren twintig voelde Van Minnen zich aangetrokken tot het kerkverband van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Zijn geestelijke vriend uit Vlaardingen, Nico de Jong (de latere ds. N. de Jong) studeerde al vanaf 1922 aan de Theologische School in Apeldoorn. In de jaren twintig en dertig was het geestelijk klimaat in de Christelijke Gereformeerde Kerk nog overwegend goed. Predikanten van het eerste uur, waaronder ds. A. van der Heijden (1865-1927) en ds. P.J.M. de Bruin (1868-1946) drukten in deze periode hun stempel op het kerkverband. Op de achtergrond speelde ook de discussie over het genadeverbond mee tussen ds. G.H. Kersten en ds. J. Jongeleen. Van Minnen was hierbij betrokken geraakt, omdat hij openlijk de zijde gekozen had van de christelijke gereformeerden. Hij achtte het bovendien in strijd met de kerkorde dat ds. Kersten bij voorbaat diens persoonlijke visie oplegde aan het hele kerkverband zonder dat dit onderwerp op officiële kerkelijke vergaderingen aan de orde was geweest.[*] Ds. W. den Hengst (1859-1927), die de laatste jaren van zijn leven sterk over het onderwerp nadacht, had voor zijn heengaan nog niet zo lang geleden het boekje van R. Van Mazijk tot 3 maal toe aanbevolen in De Saambinder.[*] De visie in dit boekje kwam sterk overeen met de leer van de Christelijke Gereformeerde Kerk ten aanzien van het genadeverbond. Had ds. Den Hengst het dan ook verkeerd gezien? Waarom heeft ds. Kersten ds. Den Hengst dan niet openlijk bestreden en ds. Jongeleen nu wel? Deze benadrukte toch evenals eerder ds. Den Hengst dat het noodzakelijk is óók de nadruk te leggen op de verbondsbeleving in de weg van wedergeboorte en dagelijkse bekering door Woord en Geest. Van Minnen publiceerde in eerste instantie een artikel als reactie op de kritiek van ds. Kersten op het boekje van ds. Jongeleen. Dit artikel kreeg instemming binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk. Van Minnen schreef: "dat hij zeker gelooft dat de zondaar met de wedergeboorte, in de weg van de bekering, het verbond pas waarlijk gaat beleven, maar dat neemt niet weg, dat zulk een zondaar, op de erve van de kerk geboren, reeds vóór zijn wedergeboorte een bondeling was, waarop God recht heeft en aan wie God in de doop Zijn belofte verzegeld heeft. De bediening van de doop is toch niet slechts een plechtigheid, die besloten wordt met de wens, dat de Heere 't kind begenadige moge. Heeft de prediker niet anders te zeggen? Niets van de eis en belofte Gods? Van het gevaar, als dit kind opgroeit en onbekeerd sterft, om als een kind des Koninkrijks buiten geworpen te worden? Hoe staat het met de belofte en verantwoordelijkheid? Als we de Heilige doop bedienen, laat 't dan geen vaagheid van handeling zijn, die niets zegt, of die eerder in de hand werkt, dat de doop uit gewoonte of bijgelovigheid begeerd wordt."
Over ds. Den Hengst schreef hij: "Ja, ds. den Hengst deelde volkomen die Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing, die zo klaar en eenvoudig is uiteengezet door ds. Jongeleen in z'n brochure over het genadeverbond. Ds. den Hengst heeft deze mening niet verborgen gehouden. In z'n prediking lag deze grondslag. Tevens gaf hij er lezingen over, schreef in "De Saambinder" over deze beschouwing en beval ten zeerste het werkje van den heer Mazijk aan "Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing". Daarbij onderwees hij ook in deze leer, de hem toevertrouwde personen ter opleiding tot het predikambt in de Gereformeerde Gemeenten." 't Is wel opmerkelijk dat ds. Kersten sinds het overlijden van ds. W. den Hengst zo fel de strijd aanbindt tegen deze Schriftuurlijke Verbondsleer." "We hebben in Vlaardingen jaren lang door ds. de Blois in prediking, lezing en catechisatie grondig onderwijs ontvangen in de Schriftuurlijke leer, betreffende het Genadeverbond. Met vrucht heb ik z'n onderwijs en velen met me genoten. Nog hoor ik hem op de catechisatie in Vlaardingen (niet in de Chr. Ger. Kerk dus alleen) verklaren uit het overigens beste vragenboekje van Hellenbroek, dat Hellenbroek toch mis ging ten opzichte van de vorm van het genadeverbond, dat het niet was zoals Hellenbroek leerde, dat dit verbond alleen opgericht is met de uitverkorene, maar dat het moet zijn naar Gen. 17: 7. Met Abraham en al zijn zaad, 't welk in de nieuwe bedeling overgaat op de gelovige en hun zaad."
Ds. P.J.M. de Bruin nam het artikel van Van Minnen op in De Wekker[*] en gaf ook zelf zijn commentaar. Hierbij toonde hij aan dat ds. Kersten het standpunt van de Christelijke Gereformeerde Kerk verkeerd voorstelde: "Ds. Kersten maakt zich schuldig aan verdraaiing onzer woorden en stelt tot ons groot leedwezen ons standpunt zó voor, als wij het nog nooit gesteld hebben." Ds. Kersten schrijft, dat docent de Bruin leert dat de niet uitverkorenen ook "ware bondgenoten" zijn, en ds. Kersten bedoelt dan met ware bondgenoten, wedergeborenen. Dit nu hebben wij nooit geleerd of geschreven aangezien wij altijd geleerd hebben, dat de niet-uitverkorenen, hoewel zijnde in het verbond, toch geen ware bondgenoten zijn, zolang zij de God des Verbonds haten en bestrijden, gelijk ieder van nature doet." "Ds. Kersten [heeft] nog nooit geantwoord op mijn vraag: Op welke grond doopt u niet alleen de uitverkoren kinderen, maar al de kinderen van uw gemeente?" "Ds. Kersten 'bewijst', uit Calvijn dat alleen de uitverkorenen bondgenoten zijn in de ware zin, wat wij niet ontkennen. Evenzo geeft ds. Kersten brede citaten uit Calvijn om te bewijzen dat het verbond zijn grond vindt in de verkiezing, dat wij al weer toestemmen, maar het eigenlijke punt of de niet-uitverkoren kinderen buiten het verbond en alzo heidenen zijn, wordt niet besproken." "'t Is noodzakelijk, dat de Christelijke Gereformeerde kerk waakt, zowel tegen ds. Kersten's onderschatting als anderzijds overschatting van het verbond." "Dat ook hiertegen de Christelijke Gereformeerde kerk moet strijden, blijkt wel uit een stukje in "de Standaard", door een schrijfster van het feuilleton voor kinderen. Daarin lezen wij het volgende: "Dat was Zondag zeker een heel plechtige dag. Uw zusje gedoopt! Heerlijk voor haar en jullie. Nu weten jullie, dat zij ook een kindje van God is. Dat heerlijke zullen Vader en Moeder haar later wel vertellen en jullie zullen 't ook nooit vergeten hoop ik. En nog Avondmaal ook! Dat was op die dag veel moois bij elkaar". Dit wordt nu aan kinderen verteld. Wat moeten die kinderen nu wel denken? Dat zij kinderen Gods, wedergeboren in beginsel zijn. 't Lijkt veel op het gezangvers: "Aanschouwd ons kroost, nu door de doop herboren". En nu zeggen sommige predikanten in "de Geref. Kerken" nog wel, dat de leer der onderstelde wedergeboorte niet meer geleerd wordt. En wat valse gerustheid wordt hier gekweekt. Zo sluipt het dwaalgevoelen voort onder het volk en worden de kinderen gerust gesteld op een grond, waarop zij bedrogen zullen uitkomen."
Voor de volledigheid reageerde ds. Kersten op het schrijven van Van Minnen en De Bruin in De Saambinder van 13 september 1928. Wat betreft ds. Den Hengst verklaarde ds. Kersten: "Met genoemde leraar heb ik een gesprek mogen hebben over het genadeverbond en met name over de voorstelling door Heyns gegeven. Het resultaat was, dat ds. Den Hengst verklaarde de leer van Heyns niet te zullen verbreiden, maar te leren wat onze Gereformeerde vaderen hebben geleerd. Aan die toezegging heeft mijn niet ten onrechte geprezen ambtsbroeder zich nauwgezet gehouden gelijk de studenten kunnen getuigen." (..) Wat betreft het verwijt van verdraaiing van woorden: "Docent De Bruin beklaagt zich er over, dat ik mij heb schuldig gemaakt aan verdraaiing van woorden. Geen kleine beschuldiging! Ik vraag nadrukkelijk of docent De Bruin wil zeggen waar ik zijn woorden verdraaide. Ik haalde zijn woorden niet dan letterlijk aan, en de betichtiging dat ik woorden verdraai, kan ik met een gerust geweten van mij afwijzen. Men poogt steeds meer mijn persoon in een kwaad licht te stellen en de zaak waarom het gaat te verzwijgen. Het spijt mij om mijn geachte opponent, maar een woord van ernstig protest moet mij hier uit de pen."
"Onze kinderen zijn noch vreemdelingen van het verbond als de heidenen, noch wedergeborenen, met een in-klevende heiligheid (al kunnen er onder zijn, die naar Gods vrijmacht door de Heilige Geest zijn wedergeboren), maar deelgenoten van een verbondsheiligheid, waarbij hun de beloften Gods zijn toegezegd en zij in Gods kerk zijn opgenomen."
(Prof. P.J.M. de Bruin/J.G. van Minnen, De Wekker 31 augustus 1928)
De gelovigen uit de heidenen zijn in het verbond met hun zaad, hun geslacht, gelovigen niet alleen uit één volk maar uit verschillende volkeren; niet uit één ras maar uit verschillende rassen. En kunnen we nu in zeker opzicht terdege van tweeërlei verbondskinderen spreken (lees boekje Ds. Kieviet e.a.). God bedoelt met Zijn-verbond de uitverkorenen in de geslachten te zaligen. Van dat verbond dat oude en nieuwe bedeling omspant was eens de besnijdenis het teken en zegel, en nu de doop.
G. Salomons

Formulier van de kinderdoop
Ds. Kersten schreef over de "verbondsontzenuwende" leer, die onder de Christelijk Gereformeerden verbreid wordt. Tegenover deze valse beschuldiging wil ik niet opkomen. Ik weet maar al te goed, dat dit niet zou baten. Ds. Kersten weet het alleen, en wie enigszins anders leert of spreekt is een ketter en Remonstrant. In het uitdenken van namen in zake de "Verbondsontzenuwende" leer, die in de Christ. Geref. Kerk geleerd wordt en altijd door onze vaderen in hunne geschriften verdedigd is van de dagen der Hervorming af als de Gereformeerde leer, is ds. Kersten een eerste kracht. Wij gaan daar dan ook niet tegen in. Het zou de Moriaan gewassen zijn, hiertegen op te komen. Hierbij: ons stuit tegen de borst alle broedertwist en het doet ons pijn, als wij telkens horen, dat smalen op de leer, die in de Christelijke Geref. Kerk geleerd wordt. Maar er is wat anders, wat ons noopt nog eens de pen tegen de beschuldigingen van ds. Kersten op te nemen, en wel de wens, die door ds. Kersten wordt uitgesproken. Deze wens, of liever verzuchting luidt aldus: "Dat de ogen ook van de Christelijk(e) Gereformeerden voor de ook onder hen verbreide verbondsontzenuwende leer toch nog meer en meer opengaan!" Om die wens tot vervulling te brengen hebben wij een poging aangewend. Wij hebben opnieuw gearbeid om de Christ. Geref. leer des doops en des verbonds te verbreiden, door de tweede druk van "Het formulier van de Kinderdoop" bij de boekhandelaar van Brummen te Dordrecht uit te geven. De leer, daarin geleerd, is door de predikanten, der Christelijke Gereformeerde Kerk algemeen als de zuivere Gereformeerde verbondsleer erkend. Het zou te veel plaats in ons blad vorderen, als wij de mede-instemmende recensies van onze predikanten hier opnamen, die allen uit één mond getuigen, dat dit de leer onzer belijdenisschriften is en daarom tot ernstig onderzoek opwekken. Nu schrijven wij dit niet om eigen werk te verheerlijken, maar om te laten zien, hoe al wat Christelijk Gereformeerd is, daarmede instemt. Is nu mijn verbondsleer daarin ontwikkeld, ook volgens Ds. K. een "verbondsontzenuwende" leer, die in de Christ. Geref. kerk verbreid wordt? Laat hij dan mijn boekje aan de leden zijner gemeenten aanbevelen om die leer te onderzoeken en het antwoord daarop van de leden zijner gemeenten inwachten. Ik weet, dat er leden zijner gemeenten zijn, die er van harte mee instemmen. Dan kunnen ook die leden uitmaken, wie er lastert. Dan zullen ook de ogen van de leden der Geref. gemeenten geopend worden, hoe in de Christelijke Geref. Kerk een verbondsbevestigende leer wordt geleerd, die in Zondag 27 van onze catechismus wordt verdedigd. [*]
P.J.M. de Bruin, 23 juli 1937
De Bruin besloot ter verduidelijking om zijn boekje over de kinderdoop opnieuw uit te geven. Ook verwees hij naar een werk van J. C. Appelius 'Verklaring en verdediging van de Hervormde leer', verschenen in 1769 waarin stond: "De uitwendige roeping verricht God door de uitwendige verkondiging van het Evangelie. In die uitwendige roeping lokt Hij de zondaar om die voorgestelde weg tot zaligheid te kennen, te geloven, te kiezen en te bewandelen." (..) "De uitwendige roeping verklaart aan niemand, dat Christus voor hem gestorven is of dat Christus gewillig is en het voornemen heeft om hem in 't bijzonder zalig te maken." (..) "De plicht, de eis van de bekering moet eerst gepredikt, zegt Appelius, en waar deze eis door Gods Geest op het hart des zondaars gebonden wordt, [door de inwendige roeping] daar is er plaats voor geloven van het Evangelie, d.w.z. geloven van de belofte van zondevergeving."

Volgens De Bruin was de leer van het genadeverbond alleen met de uitverkorenen, zoals ds. Kersten het in 1928 tegenover ds. Jongeleen voorstelde, in de 18de eeuw opgekomen in Engeland en uitgedrukt in de Catechismus van Westminster. In Nederland was het Herman Witsius (1636-1708) die leerde: "Het genadeverbond is een overeenkomst tussen God en den uitverkoren zondaar," en in navolging van hem leerden Hellebroek, Brakel, Lampe e. a. hetzelfde. "De leer van het genadeverbond met alleen de uitverkoren is geïmporteerd uit Engeland en niet de leer van het verbond, die in de Christelijke Gereformeerde Kerk in overeenstemming met onze Belijdenisschriften wordt geleerd." "Zijn de niet-uitverkoren buiten het verbond, dan eist de consequente toepassing van dit beginsel, dat de doop als teken en zegel van het genadeverbond, ook niet aan de kinderen bediend wordt, daar men niet kan weten, wie uitverkoren zijn en wie niet. Men moet dus wachten tot de verkiezing uit de vrucht van geloof en bekering openbaar wordt en alzo den kinderdoop verwerpen en het baptisme aanvaarden" aldus De Bruin. (...) Ook de niet-uitverkorenen hebben de belofte van het verbond aan hun voorhoofden betekend en verzegeld gekregen. Dit is het voorwerpelijk in het bezit hebben van de goederen van het genadeverbond. [De objectieve zijde van het verbond]. Deze goederen moeten in de weg van wedergeboorte in zaligmakend bezit komen, door inwilliging van het verbond. Dit inwilligen betekent bij De Bruin niet een aannemen dat men nu een kind van God is en de vergeving van zonde deelachtig, maar dit inwilligen is een geloofsdaad gewerkt door de Heilige Geest.[*] Op het onderwerpelijke moet de volle aandacht worden gelegd in de prediking volgens De Bruin.
Noten
[*] Ds. Den Hengst ventileerde zijn gedachten in De Saambinder hetgeen hem op de nodige kritiek kwam te staan al zou hij neo-gereformeerde stellingen propageren binnen zijn kerkverband. Deze kritiek wees ds. Den Hengst van de hand: "'t Is te bejammeren, dat zoo talloos velen, die toch waarlijk bedoelen gereformeerd te zijn, de sprake onzer vaderen, de taal der Kerk in haar bloeitijd - denk slechts aan onze kostelijke Formulieren - niet meer verstaan. Men valle er echter ons eenvoudige volk niet hard om, waar reeds meer dan twee eeuwen de leer des Verbonds vertroebeld is, ook bij overigens goede schrijvers. De vaste objectieve basis, op welke de vaderen stonden, is door hun nakroost uit het oog verloren, rondtastend in 't moeras van een altijd bewegelijk subjectivisme. 'k Moet eindigen. Evenwel nog dit. Zoo het u, ik zeg niet: om gemoedelijkheid, maar om waarheid te doen is en gij dus lust tot onderzoek hebt - schaft u dan eens het werkje aan dat door R. van Mazijk onder den titel "Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing" in het licht gegeven werd. Het kan u tot verheldering van inzicht dienstbaar zijn." Ds. Kersten nam kennis van de stukken van ds. Den Hengst en liet weten dat ds. Den Hengst hierna "in overleg met hem beloofd heeft zijn toon te matigen."
[*] Aantekening op H. Hille & J.M. Vermeulen In de Schaduw van het kerkelijk leven (1995), p. 177. Zij schrijven over een "overhellen naar de door de Christelijke Gereformeerden voorgestane drieverbondenleer." Evenzo Hille in: Predikanten & Oefenaars deel 2, (1993) p. 156. Dit suggereert van mening veranderen en als gevolg hiervan overlopen naar het andere kamp. Deze suggestie is onterecht. De basis van zijn opvatting was gelegd door ds. A. de Blois (heeft hier in zijn gemeente aandacht aan besteed) en ds. W. den Hengst (artikelen in De Saambinder rond 1924) en toen Van Minnen binnen de discussie die hierover ontstond n.a.v. de opmerkingen van ds. Kersten over het vragenboekje van ds. Jongeleen zich hierover verantwoorde met een openlijk schrijven, vond dit weerklank binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk. Ds. Jongeleen nam het schrijven van Van Minnen op in zijn kerkbode en ds. P.J.M. de Bruin nam het op in De Wekker.
Dr. M. Golverdingen (1941-2019) heeft deze periode nader onderzocht en een weerslag daarvan gegeven in het boek Om het behoud van een kerk, licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten (1928-1948). pp. 36-64. Golverdingen keurt de onkerkrechterlijke gang van zaken af. Het gebeuren past echter binnen de context van de beginfase van de Gereformeerde Gemeenten waarbij ds. Kersten een vrijwel allesbepalende rol had. Golverdingen schrijft: "Hij [ds. Kersten] is daarbij niet geheel ontkomen aan de neiging tot generaliseren. Deze neiging heeft ertoe geleid - hoewel hij een man bleef van de wijde blik - dat hij sommigen niet altijd recht doet." (p. 30) Sinds de formatie van 1907 was het kerkverband erg op zichzelf gericht. De Gereformeerde Gemeenten waren qua omvang aan het toenemen. Ds. G.H. Kersten had een sterke regisserende en controlerende rol in het kerkverband en was zich hiervan ook bewust. Want zei hij: "Als ik ze niet in de hand houdt vervallen ze binnen de kortste keren in de grootste ketterijen." Binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk konden predikanten zoals ds. P.J.M. de Bruin, ds. G. Salomons, ds. G. Wisse rekenen op groot gezag, maar hun positie was niet vergelijkbaar met die van ds. Kersten binnen de Gereformeerde Gemeenten.
[*] De Wekker, 31 augustus 1928
[*] Johannes Conradus Appelius (1715-1798) was predikant te Jukwerd, Appingedam, Uithuizen en Zuidbroek in combinatie met Muntendam. In de laatste jaren van de 18de eeuw ontstond een strijd over de sacramenten waar het genoemde boek van Appelius betrekking op heeft. Appelius bond de strijd aan tegen de richting in de Kerk, die de toegang tot het Heilig Avondmaal zondermeer voor de gehele zichtbare gemeente wilde ontsluiten. Appelius werd hierop beschuldigd van Labadisme maar hij verweerde zich hier stellig tegen.
[*] In dit boekje schreef De Bruin: "Zij die een on-Bijbelse beschouwing hebben van het genadeverbond beperken dit verbond tot de uitverkorenen. In de grond der zaak is dit de dwaling der anabaptisten of wederdopers uit de zestiende eeuw en van de latere doopsgezinden, baptisten en darbysten. Immers, indien alleen aan de uitverkorenen de beloften worden verzegeld, dan zou de doop een zinledige ceremonie zijn. Calvijn zegt, dat Jacob en Ezau beide 'erfgenamen des verbonds' waren, hoewel de eerste uitverkoren en de laatste verworpen was. God doet Zijn verbondsbelofte niet onvoorwaardelijk. Er is aan de belofte des verbonds een wedereis verbonden. Die wedereis is geloof en bekering. Zonder geloof is het onmogelijk de belofte te omhelzen. Maar nu stelt God het geloof niet als een voorwaarde, die de mens moet volbrengen (dit zou de leer der Remonstranten zijn) maar als de weg of het middel, waardoor de belofte omhelst wordt. Dit is de leer van het doopsformulier. De doop verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid."
[*] "Wij die niet onderstellen, maar weten, maar geloven dat de doop niet de wedergeboorte, maar Gods Verbond verzegelt, wij erkennen ook dat bij iedere doop de belofte van de Drie-enige God wordt verzegeld, en kunnen dus vrijmoedig het "amen" uitspreken na den doop, zonder angstvallig te vragen of het kind wedergeboren is of niet. Het kind is een bondeling, zowel als de volwassenen in het Verbond Gods en Zijne gemeente begrepen, en dat Verbond wordt altijd verzegeld, al is het ook dat vele bondelingen dat verbond later met voeten treden en het nimmer door geloof en bekering leren inwilligen. Ds. P.J.M. de Bruin in: De Wekker, 8 november 1907.
"De kerk weet echter goed, dat de voorwerpelijke belofte, waarvoor zij dankt, het kind nog niet zalig maakt, dat echter de wederbarende kracht des Heiligen Geestes aan die kinderziele moet verheerlijkt worden, dat m. a. w. die dopeling ook van zijn zijde door Gods genade moet leren amen zeggen op het Verbond en door geloof en bekering dat Verbond met al zijne beloften moet leren inwilligen en alzo door een nieuwe gehoorzaamheid, welke enkel een werk des Geestes is, moet leren zijn oude natuur te doden en in godzaligheid te wandelen, en daarom gaat de kerk, na de dankzegging voor hetgeen God voorwerpelijk toezegt, bidden, dat het kind die vaderlijke goedheid ook moge bekennen." Ds. P.J.M. de Bruin in: De Wekker, 31 oktober 1902.
De Bruin waarschuwde tegen 'verbondsmethodisme' dat verkeerde conclusies trekt: "De kinderen van de gemeente zijn bondelingen. Aan die bondelingen wordt in de doop de belofte van vergeving van zonden beloofd en verzegeld. Nu moet iedere bondeling hoofd voor hoofd, die onder de Waarheid leeft en dus de band van het verbond niet openlijk verbreekt, geloven dat die verzegelde belofte ook daadwerkelijk aan hem is toegepast. Hier wordt de schenking en toepassing van de belofte, de eerste is voorwerpelijk in Gods Woord, de laatste gebeurt onderwerpelijk door de Heilige Geest, met elkander verward, aldus De Bruin. Dit verbondsmethodisme wijst een weg aan, die niet overeenkomt met de oude Gereformeerde leer, zo min als met de Schrift. Nu bijna niemand tegenwoordig, gelijk eertijds wèl geschiedde, naar Gods heilig Woord het onderscheid tussen het waar en het schijn geloof duidelijk aantoont, gelijk vroeger algemeen plaats had, juist omdat de ouden er rekening mee hielden, dat de tijdgelovige zich zoo gaarne vleit met de zoete gedachte van zijne zaligheid, maar daarbij zijn hart overslaat, niets wetende (zoals Comrie zegt) van dat kermen, staan voor God als hun Richter, "van dat verfoeien en gevoelig wegsmelten voor God, waartegen zij dikwerf de aller bitterste vijanden zijn." Het Verbondsmethodisme kweekt een kunstmatig en oppervlakkig christendom."
Spanningen tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Gereformeerde Gemeenten
Partijpolitiek
Voor het ontbranden van de discussie over de twee of drieverbondenleer had zich al het nodige afgespeeld tussen beide kerkverbanden.
Vanwege ontwikkelingen
binnen de Anti Revolutionaire Partij kwam er ruimte voor een Staatkundig
Gereformeerde Partij. Deze partij werd op initiatief van ds. G.H. Kersten in samenwerking met anderen in 1918 in
Middelburg opgericht. Hoewel het initiatief bedoeld was om bezwaarden -
ongeacht welk kerkverband ook - een politieke thuisbasis te bieden, begon de partijpolitiek binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk een ontwrichtende rol te
spelen. Een deel van de Christelijke Gereformeerde Kerk bleef trouw aan de ARP,
een ander deel kreeg sympathie voor de SGP. Om geen olie op het
vuur te gooien bedankte ds. G. Salomons in 1924 voor een benoeming in het hoofdbestuur
van de SGP. Ds. J.A. Riekel (Delft) steunde de ARP maar las ook wel De Banier. Ook andere behoudende predikanten binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk bleven de ARP steunen.
J. Vreugdenhil
De sfeer tussen beide kerkverbanden werd verder geprikkeld toen ds. J. Vreugdenhil zich plotseling na drie ambtelijke jaren aan de Christelijke Gereformeerde Kerk onttrok. Vooralsnog ontbrak een duidelijke motivatie en ook diens kerkenraad in Sliedrecht werd er compleet door verrast. De Saambinder liet met verheuging weten dat "dat de voormalige predikant der Chr. Geref. Gem. te Sliedrecht zich tot de Gereformeerde Gemeenten wenste te voegen, en op de classis naar tevredenheid was onderzocht."[*] Ds. Kersten liet tevens weten dat er over de motivatie geen strijd gestreden zou worden. "Men wil dat bij de Chr. Geref. niet; en Br. Vreugdenhil, zo sprak ik met hem af, zal goed noch kwaad van de Chr. Geref. Kerk zeggen. Van de uitgave van een brochure, waartoe hij aangezocht werd en voor welke kopie hem duizend gulden werd geboden, heeft hij afgezien."[*]
Toen ds. P.J.M. de Bruin later toch een aantal opmerkelijke commentaren onder ogen kwamen greep deze naar de pen:
Het "Friesch Kerkblad", het orgaan der "Gereformeerde Kerken" in Friesland, getuigt tegen de Christelijke Gereformeerde Kerk: "Die lui zijn op en top onderwerpelijk en hebben geen oog genoeg voor 't voorwerpelijke," en "de Saambinder", het blad der "Gereformeerde Gemeenten in Nederland", getuigt: "Opmerkelijk is de stap van Ds. Vreugdenhil ook voor onze Nederlandse Kerk. Meer en meer zal onder de gereformeerden in de lande de strijd tussen voor en onderwerpelijke richting in tweeën doen uiteengaan." Wie deze woorden goed leest, kan hieruit lezen, dat Ds. Kersten zijn gemeenten als de echt onderwerpelijke gemeenten beschouwt en de Christelijke Gereformeerden als lui, die te voorwerpelijk zijn. Alzo is het getuigenis tegen ons ingebracht niet eenparig. 't Bevestigt ons te meer in onze overtuiging, dat wij op het juiste standpunt staan en noch eenzijdig naar de ene of naar de andere zijde overhellen, waardoor wij bewaard worden zowel voor een dorre orthodoxie als voor een "drijven naar een mysticisme," een "onderwerpelijkheid, welke op de duur de kerk zeer zal schaden." Een verstandelijke richting, die het gemoed koud laat, is even gevaarlijk als een gemoedelijkheid, die geen grond heeft in Gods Woord. Intussen betreuren wij het, dat ds. Kersten gemeend heeft, de kloof tussen de Christelijke Gereformeerde kerk en Gereformeerde Gemeenten te moeten verwijden en betwijfelen ten zeerste, dat zijn schrijven zal meewerken tot heling van de breuke Sions.
Apeldoorn, P.J.M. de Bruin[*]
Het is duidelijk dat het hier om een geprikkelde reactie ging. Toch stond ds. P.J.M. de Bruin niet bekend om zijn uitglijders. De opmerking stond niet op zichzelf. Ds. L.H. van der Meiden en ouderling Korperaal van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Sliedrecht reageerden eveneens met verbazing op een ander schrijven van ds. Kersten in De Saambinder, waarin deze vermeldde dat hem ter ore was gekomen, dat de voorzitter van de classis Dordrecht van de Christelijke Gereformeerde Kerk na het uitreden van ds. Vreugdenhil de vergadering geopend had met lezen van Psalm 101 waarin de woorden staan: "Ik haat het doen der afvalligen." Ds. Van der Meiden benadrukte tegenover ds. Kersten, dat de toepassing 'afvallige' niet gemaakt was door de voorzitter van de classis, maar door De Rotterdammer. Een verslaggever van deze krant was kennelijk belust geweest op enige sensatie en ds. Kersten had zich hierdoor laten misleiden. Ds. Van der Meiden noemde de suggestieve opmerkingen van ds. Kersten volkomen misplaatst: [*] "Geve de Heere door Zijn Heilige Geest, dat al Zijn lieve volk nader aan Hem en aan elkander verbonde worde. Worden we allen door dien Geest geleid, dan zetten we een wacht voor onze lippen en leren we biddend waken over onze pen."
Samensprekingen
In deze gespannen setting werd op 19 juli 1922 een gezamenlijke vergadering belegd waarbij aanwezig waren de predikanten G.H. Kersten, J. Fraanje [namens de Gereformeerde Gemeenten]. L. de Bruijne, J.J. Van der Schuit en Joh. Van der Vegt vergezeld van twee ouderlingen [namens de Christelijke Gereformeerde Kerk]. Er werd gesproken over de zelfbewuste houding van de christelijke gereformeerde synode, alsof deze kerk de enige wettige openbaring zou zijn van het lichaam van Christus. De Gereformeerde Gemeenten hadden hiertegen bezwaren. De christelijke gereformeerden deden hierop een nieuwe stap in de richting van de Gereformeerde Gemeenten. Zij verzwakten hun kerkelijk standpunt en namen een meer gelijkwaardige houding aan. Op grond hiervan werd een lijn uitgestippeld waarlangs een eventuele vereniging tot stand zou kunnen komen, namelijk naar het voorbeeld van 1869.
Na dit gesprek werd het echter stil. Hoewel ds. Kersten zich ervan bewust was dat vereniging van onderaf moest komen, riep hij er juist toe op om op plaatselijk niveau een afwachtende houding aan te nemen. Hij zag te weinig liefde van christelijke gereformeerde zijde voor de plaatselijke gemeenten en voorgangers van zijn kerkverband.[*] Ds. Kersten zelf had wel oog voor de Christelijke Gereformeerde Kerk, maar meer nog voor bepaalde predikanten die een versterking zouden kunnen zijn voor de Gereformeerde Gemeenten.
In
praktijk verschilden de Christelijke Gereformeerde Kerk en de
Gereformeerde Gemeenten qua geestelijk klimaat in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw niet veel van elkaar.
Wel was het kerkelijke leven van de Christelijke Gereformeerde Kerk meer ontwikkeld, maar t.o.v. de Gereformeerde Kerken in Nederland kenden beide
kerkverbanden weinig hoger opgeleiden. Binnen de
Christelijke Gereformeerde Kerk werd wel veel aandacht besteed aan de theologische vorming van predikanten. Ook was er een goed ontwikkeld verenigingsleven en via diverse periodieken werd voorlichting gegeven. Hoewel er binnen de Gereformeerde Gemeenten een sterke onderstroom aanwezig was die neigde naar
het buitengewone, ds. Kersten kwam hier krachtig tegen op. De theologische school in Rotterdam werd ondanks fel verzet een feit.
J.D. Barth
Toen in 1927 ds. W. den Hengst overleed was dit een zware slag voor de Gereformeerde Gemeenten. In 1928 was de overkomst van ds. J.D. Barth, die als volgende predikant de Christelijke Gereformeerde Kerk inwisselde voor de Gereformeerde Gemeenten, nieuwe reden tot vreugde. Ds. Kersten schreef: "In de drie jaren die zijn heengegaan is veel geschied, dat bedroefde, ook veel dat verheugde. Ds. Den Hengst ontviel ons; ds. Roelofsen was genoodzaakt emeritaat te vragen. Verheugend is het te mogen constateren, dat de liefde opbloeide; voor scheuringen werden wij bewaard. De Theologische School kwam gereed en de vreze werd beschaamd, die velen koesterden; het oude beginsel leefde voort. Het aantal studenten bleef klein maar toch mocht een hunner weder toegelaten worden te proponeren, waarbij vele vacante kerken gebaat zijn. - Eindelijk mag met dankbaarheid gedacht, dat ds. Barth zich tot onze gemeenten voegde."[*] Hoewel ds. Barth richting zijn kerkenraad niet heel duidelijk geweest was werd de motivatie later wel meer duidelijk: "Ds. J.D. Barth verlaat de CGK. Het moet zijn om de richting, waarheen de Chr. Geref. Kerk zich beweegt. Welke die richting is, wordt in het schrijven van Ds. Barth niet gezegd." Men leze het art. van Ds. de Bruin in dit nummer.[*]
J. Jongeleen
Na deze gebeurtenis ging het helemaal mis. Ds. Kersten zette de aanval in op een zojuist verschenen catechisatieboekje van de christelijke gereformeerde predikant J. Jongeleen, die bekend stond om zijn inzet voor de ARP, maar ook als een warm voorstander van een vereniging met de Gereformeerde Gemeenten. Zijn kritiek richtte zich niet op het hele boekje, maar specifiek op het lesje over het genadeverbond, hoewel ds. Kersten verdere kritiek niet uitsloot bij verdere kennisname van het boekje. In De Saambinder van 12 april 1928 besteedde ds. Kersten aandacht aan een nieuw opkomende dwaling, n.l. die van 'de drie-verbondenleer'. Ook Prof. dr. K. Schilder ging zich ermee bemoeien. Deze had ook kritiek op het boekje van ds. Jongeleen, maar verbaasde zich over de gezamenlijkheid met ds. Kersten: "Wij zijn allerminst van dezelfde familie."



De kinderdoop gaat uit van zekere dingen. Allereerst staat vast, dat ook onze kinderen in Adam verdoemelijk voor God zijn. Dat staat vast. Daar zeggen we ja op. Mocht dit maar recht worden beseft. (..) Nu komt God tot dat kind. In het verbond en de belofte des verbonds; in de bediening van het sacrament, waardoor de belofte betekend en verzegeld wordt; let wel de belofte des verbonds, niet de veronderstelde genade. De Schrift zeg: U komt de belofte toe en uwe kinderen. Twee dingen staan nu reeds vast. Het kind is met ons in Adam verdoemelijk voor God. Dat kind is in het verbond begrepen en ligt onder de belofte Gods. (..) De gedoopten staan - ook dat staat vast- in een uitwendige betrekking tot de HEERE. (..) Deze uitwendige betrekking is niet maar enkel een naam. De HEERE spreekt van Zijn [verbonds] kinderen. (..) De Zijnen hebben Jezus verworpen (Joh. 1: 11) (..) Tot die zaligmakende [inwendige] betrekking moet het komen. U moet wedergeboren [in de weg van ellende, verlossing en dankbaarheid] worden. (..) Die werkt geen mens, maar de Heilige Geest; Die Geest werkt ook het geloof. (..) De HEERE laat echter ook duidelijk weten, dat we Hem alles mogen smeken, pleitend op Zijn verbond (Psalm 81). Wat bij ons onmogelijk is, is mogelijk bij Hem. (..) Vast staat dat het dus moet komen tot nieuwe gehoorzaamheid. Die is vrucht van de wedergeboorte.
L.H. Van der Meiden. [*]
Sta u mij toe, hier duidelijk uit te spreken, dat met alle hoogachting van uw persoon, ik ten deze het gevoelen van docent de Bruin en der Chr. Geref. Kerk en van Olevianus en van heel die lijn van harte omhels. - En ik overtuigd ben, dat ik in deze als u anders denkt, niet aan uw zijde kan staan."
G. Wisse
In het oude formulier komt veel duidelijker uit, wat de grond is voor de kinderdoop, n.l. het in-zijn in het genadeverbond, dat onder Israël tot het zaad van Abraham beperkt was, en onder de Nieuwen dag zich uitstrekt over heel de Christelijke Kerk, uitgebreid over de ganse wereld, dus de kerk en haar zaad. Hoe nu iemand, die met dit doopsformulier instemt, nog kan bazelen van een genadeverbond alleen met de uitverkorenen of zelfs met Christus en in Hem met de uitverkorenen, is mij een raadsel. In elk geval, onze reformatoren en de opstellers onzer formulieren spreken niet van zulk een Verbond met de uitverkorenen, maar van een genadeverbond, dat onder Israël beperkt was tot Abrahams zaad, en onder den Nieuw Testamentische dag uitgebreid werd tot al het zaad der kerk voor zover die Kerk over de wereld verbreid was.
P.J.M. de Bruin
De Bijbelse leer van het genadeverbond met de kerk en haar zaad en niet alleen met de uitverkorenen, zoals altijd in de Christelijke Gereformeerde Kerk geleerd is, heeft hij [ds. H.A. Minderman] altijd vast gehouden, zoals hij mij op zijn ziekbed verzekerde. (...)
P.J.M. de Bruin
P.J.M. de Bruin en G. Wisse
Vooralsnog koppelde ds. Kersten de zienswijze die hij bestreed los van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hij bestempelde het als "de leer van Jongeleen en de zijnen." Hij benadrukte dat er binnen dit kerkverband ook predikanten zijn, die hetzelfde als hem gevoelen. Namen noemde hij echter niet. In praktijk bleek dit tegen te vallen. Ds. P.J.M. de Bruin en Prof. G. Wisse spraken hun steun aan ds. Jongeleen openlijk uit. Ds. P.J.M. de Bruin kwam zelfs met een tegenreactie. De Bruin benadrukte dat dit niet de leer van ds. Jongeleen was, maar de leer van de Christelijke Gereformeerde Kerk in het spoor van de reformatorisch vaderen uit de zestiende eeuw. Hij wees inconsequenties aan in de beschuldigingen van ds. Kersten en was van mening dat ds. Kersten de zaak verkeerd voorstelde. Ds. Kersten schrijft dramatisch: "Hellenbroek wordt afgekeurd." (..) "Niet de Christelijke Gereformeerde Kerk, maar Calvijn heeft reeds gezegd, dat het mis is, wat Hellenbroek, in zijn overigens voortreffelijk vraagboek zegt, omtrent een verbond met alleen de uitverkorenen."[*]
Prof. Wisse schaarde zich achter Prof. De Bruin:
"Ik zeg hetzelfde als docent de Bruin, ds. Jongeleen en de godzalige "oudvaderen".[*] Het zou onjuist zijn als uw lezers den indruk kregen, dat in onze kerk hier een pelagiaanse trek zou ingeslopen zijn. Uw lezers mogen weten, dat ds. Wisse ook de eis van geloof en bekering leert, en dit laat ik bij de 4de druk staan. Maar zoals docent De Bruin c.s. Hellenbroek, en alle reformatoren dit leerden n.l. dat wat God hier eist tegelijk een belofte en genade-geschenk is. Maar eis blijft het. Die heerlijke Souvereine, Drieëenige Verbonds-Jehovah heeft er recht op, br. Kersten. En dat gelooft gij als ge doorredeneert ook. Dat geloof ik van u. Tot voorkoming dus van misverstand zij nog eens duidelijk gezegd: ik ben het goed eens met hetgeen docent de Bruin heeft geschreven. Tegelijk handhaaf ik, gelijk alle Christelijke Gereformeerde predikanten (en ik vertrouw ook van u en uw collega's) dát wat het deel hebben, onderwerpelijk bevindelijk, aangaat aan het bezit van die dierbare genadegoederen, dat dit alleen is voor de uitverkorenen. Maar daar hebt ge het weder. Wat bedoelt men maar!: Bondeling in voorwerpelijke of in onderwerpelijke zin." (..) "Om te voorkomen dat U mijn woorden verder zult gebruiken tegen Chr. Geref. mannen als docent de Bruin e. a., wilt u mij wel toestaan, hier duidelijk te zeggen: dat hetgeen daar in 1911 is geschreven bij de e.v. 4e uitgave van dit boekje verduidelijkt en gewijzigd zal worden. Want inderdaad zoals het dáár staat is het niet zuiver genoeg om mijn gevoelen weer te geven. Mijn bedoeling is deze. Het genadeverbond vindt in de Raad des Vredes zijn eeuwige grondslag. Maar het is zelve niet eeuwig in de zin n.l., zoals dit met de Raad des Vredes het geval is. Het genadeverbond is voor mij in de tijd. Ik vat dit op precies zoals docent de Bruin dit doet. (..) Sta U mij toe, hier duidelijk uit te spreken, dat met alle hoogachting van uw persoon, ik ten deze het gevoelen van docent de Bruin en der Chr. Geref. Kerk en van Olevianus en van heel die lijn van harte omhels. - En ik overtuigd ben, dat ik in deze als U anders denkt, niet aan uw zijde kan staan."
Het is opvallend dat Wisse vooral de naam van ds. P.J.M. de Bruin noemde.
"Ik voor mij houd niet van krantendebatten. Dat ik er mij een weinig mee bemoeid heb, was omdat ik er even door ds. Kersten in betrokken was geworden. Ds. Kersten heeft in de bespreking over het vragenboekje dat element er in gebracht, dat de "oprichting" van het Genadeverbond alleen de uitverkorenen betrof; en dat genoemd de leer der Vaderen. Hierop moest gereageerd worden, en tegen opgemerkt worden, dat dit wel aangaat aangaande de volle verwezenlijking in engere zin, in, laat ons zeggen, bevindelijke onderwerpelijke zin; maar dat dit niet opgaat naar de, laat ik zo zeggen, bredere opvatting van het woord oprichten. Want dat ds. Kersten, dan vastloopt met de kinderdoop, of bij de onderstelde wedergeboorteleer moet uitkomen. Ik geloof, dat onze Chr. Geref. bestrijders in hun recht waren om aan ds. Kersten de door hem gewraakte vragen en opmerkingen voor te leggen, want daartoe had ds. Kersten met de voorstelling van zijn opvatting over onze vaderen hen uitgelokt. (..)
Maar hoe staat het nu met het onderwerpelijk bezit dezer zaken? En hoe hebben we nu in onze prediking te handelen? En wat is de weg, waarin een in een verbroken werkverbond midden in de dood liggend Adamskind deel krijgt aan de heerlijke goederen van het genadeverbond? - Het verband tussen Adam, Abraham, Mozes, Christus; en dan onderwerpelijk op voorwerpelijke grondslag uitgewerkt. - Daar is thans het meest behoefte aan.(..) Wat de opvattingen aangaat daaromtrent zal wel verschil blijven. V.d. Kemp, Petrus v. Mastricht e.a, wezen daar reeds op; het is een kwestie die zo oud is feitelijk als de Gereformeerde Reformatie. Ik weet van leden en ambtsdragers, uit de Geref. Gemeenten (dus van Ds. K) die het niet met hem, en wel met ons eens zijn. En omgekeerd deelt Ds. K. mede, dat hij van dito uit de Chr. Geref. Kerk instemming met zijn gevoelens had ontvangen. 't Zal wel zo blijven. Net als in de politiek. Niet alle Geref. Gemeente leden zijn S.G.P.- Ook niet onder de predikanten. En niet alle Chr. Geref. zijn A.R. - maar als het de gronden onzer heilszekerheid raakt, of nog liever: als het gaat over de vraag staat uw huis op zand of op rots, dan dienen we personeel de zaken te kennen, die God aan al zijn volk leert; van het heilig Blad.
G. Wisse
J.J. Van der Schuit
Tot hiertoe had Prof. J.J. Van der Schuit zich nog nauwelijks in de bovengenoemde discussie gemengd.[*] Op 15 februari 1929 haalde Van der Schuit in De Wekker uit naar ds. Kersten "dat deze de uitverkiezing op de spits drijft." In De Saambinder van 28 februari 1929 werden de uitspraken van de Particuliere Synode van het Noorden gepubliceerd. Prof. De Bruin reageerde op 22 maart 1929 in De Wekker. Volgens hem waren door deze leeruitspraken de Gereformeerde Gemeenten gaan lijken op de Gereformeerde Kerken. Van der Schuit schreef: "dat de uitspraken nauwelijks onderbouwd zijn, vooral niet door Schrift en belijdenis." Ds. Kersten reageerde niet meer op de kritiek. Het werd nu enige tijd rustig aan beide zijden.
G. Salomons
Pas na enige tijd vlamde de discussie weer op. Het was nu Van der Schuit die steeds meer de rol van woordvoerder voor de Christelijke Gereformeerde Kerk ging vervullen. De discussie ging bij vlagen door tot ver in de jaren dertig. De liefde tussen beide kerkverbanden werd er danig door bekoeld. Een eventuele vereniging was nu verder weg dan ooit. In maart 1937 kwam ds. Kersten met een steunbetuiging voor het supralapsarisme vanuit de Christelijke Gereformeerde Kerk. Het bleek te gaan om ds. Salomons.
"Ik sprak van één der leraren in de Chr. Geref. Kerk, die van zijn instemming met ons gevoelen blijk gaf. Zijn naam wilde ik zonder zijn toestemming niet noemen. Nu hij echter meldde geen bezwaar daartegen te hebben en zelfs onderstaand ingezonden aan de Saambinder zond, is er geen reden te verzwijgen dat ds. Salomons schrijver van de brief was, waarvan ik in een vorig artikel melding maakte. Hoewel de plaatsruimte in de Saambinder te beperkt is, om een rubriek Ingezonden stukken te openen, hebben wij toch gaarne willen voldoen aan het verzoek van ds. Salomons. Uit zijn schrijven moge blijken dat toch niet allen in de Chr. Geref. Kerk wegzinken in een theologie a la Jongeleen-v.d. Schuit. En dit verheugt ons."[*]
Het is opvallend dat ds. Kersten ds. P.J.M. De Bruin en G. Wisse niet noemt, maar de nadruk blijft leggen op "de theologie van Jongeleen en v.d. Schuit."[*]
Reactie uit Alphen aan den Rijn
Ik wil beginnen met vast te stellen, dat ds. Kersten over dingen schrijft, die hij niet kan verantwoorden. (..) Als ds. Kersten schrijft, dat de oude schrijvers de kerk en het huisgezin uit moeten, en niet meer mogen gelezen worden, maar daarvoor in de plaats moeten komen preken van eigen leraars en dat dit opgedrongen wordt; dan wil ik wel eerlijk bekennen van zulk een dwang niets te weten. Ik heb de laatste jaren als ouderling vele kerkelijke vergaderingen bijgewoond, maar heb nooit gehoord, dat iets dergelijks werd opgedrongen of zelfs over gesproken. De gemeente, waartoe ik behoor, is nu bijna 4 jaren vacant, dus hebben wij in die tijd vele leraars gehad om te preken, en ook van die heb ik het nooit gehoord. Wel het tegenovergestelde, daar veel malen in de prediking werd aangedrongen op het lezen van de geschriften onzer vaderen en om ze te herlezen. (..) En wat de leer van het genadeverbond betreft, hetwelk volgens ds. Kersten een valse een verbondontzenuwende leer is, is het voor ons een weldaad, dat ds. Kersten dat zegt, en niet Gods Woord. Ik gevoel mij heel niet geroepen om mij met de polemiek hierover in te laten; alleen wil ik er wel dit er van zeggen, dat: ds. Kersten in zijn stelling over 't genadeverbond heel dicht bij dr. Kuyper staat. (..) Gelukkig, ds. Kersten heeft ook nog nooit de valsheid der Chr. Geref. leer kunnen bewijzen, alleen maar zeggen, dat ze vals is met hele grote woorden. (..) Ik lees bijna aan het eind van genoemd artikel nog een raad van ds. Kersten, dien ik geheel onderschrijf, n.l. om te blijven bij de eenvoudigheid van Gods Woord. Ja, dat is nodig ook voor ons als Chr. Geref., maar ook voor ds. Kersten. Maar om nu bij de eenvoudigheid van Gods Woord te blijven, moet men er eerst zijn. (..) Nog groter zal het zijn, als de eenvoudigheid van Gods Woord in ons hart verklaard wordt. Daar zal het toch maar op aan komen, want we krijgen toch allen met God te doen, en Die zal rechtvaardig oordelen. (..)
Hoogachtend,
D. van Leeuwen,
Ouderling der Chr. Geref. Kerk te Alphen aan den Rijn.
De Wekker, 24 december 1937
Noten
[*] De Saambinder, 29 september 1921
[*] De Saambinder, 13 oktober 1921
[*] De Wekker, 16 september 1921
[*] De Wekker, 21 oktober 1921
[*] Ds. Kersten vermeldde al op 1 september in De Saambinder, dat hij er ook van overtuigd was dat ds. Vreugdenhil zou worden toegelaten: "De Heere doe Zijn gunstrijk aangezicht over hem lichten; voor onze gemeente zij 't een aanwinst, vooral wijl meerdere leeraars met ernstige krankten worstelen. En Ds. Vreugdenhil, én Ds. Minderman (vroeger ook Chr. Geref. Pred. en nu uit Grand Rapids komend naar Dirksland) zullen overvloedig hun werk vinden." In 1922 schreef ds. Kersten in de Saambinder: "Ik kan u zeggen ds. Vreugdenhil er in viel bij onze gemeenten en als ge meer van dezulken hebt "die binnen uw huis niet blijven", wacht dan niet totdat ze zelf gaan, want er zijn er die wankelen, ik ken ze bij name, doch help een handje en stuur ze ons!"
Het levensoverzicht van ds. J. Vreugdenhil verwijst naar geharrewar
rond de benoeming van een vierde docent op de synode van 1922. Ds. Vreugdenhil zelf noemde het verschil tussen supra- en
infralapsarisme, maar volgens diens kerkenraad in Sliedrecht hadden beide
beginselen recht van bestaan, "hoewel het infralapsarisme meer
overwegend is, en de leer onzer kerk is." Ouderling
Korperaal van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Sliedrecht
reageerde op de bewering van ds. Kersten "dat er door een commissie uit
zijn kerkverband een onderzoek heeft plaats gevonden naar de
toedracht rondom het uittreden van ds. Vreugdenhil." Korperaal: "Ik
veronderstel, dat, indien de commissie zich tot den kerkenraad gewend
had en de officiële geschiedenis uit de notulen gelezen had, de
commissie gezegd zou hebben: "Br. Vreugdenhil, maak het eerst in
uwe gemeente in orde, voor dat ge ze verlaat," En ten tweede zou
mogelijk de commissie gezegd hebben: "Br. Vreugdenhil, blijf waar
ge zijt, want we zijn immers van weerszijden bezig, om te onderzoeken
in hoeverre er mogelijkheid bestaat om onder één dak te komen en in
één huis te wonen? Het is de moeite niet meer, dat ge verhuist."
[*] De Saambinder, 10 mei 1928 "Op de Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten in Middelburg op 3 en 4 mei 1928 kwam de Christelijke Gereformeerde Kerk ter sprake. Het verslag luidde als volgt: "Het was een totale onmogelijkheid met de Chr. Ger. Kerk tot eenheid
te komen, op de in 1919 door de synode dier kerk gelegden grond, dat
n.l. de Chr. Ger. Kerk alleen de kerk in
Nederland zij en allen die daarbuiten stonden, verplicht waren zich
volgens art. 28 der Ned. Gel. Bel. tot haar te voegen. Van "vereenigen" wilde de Chr. Ger. Synode dan ook niet weten; wel wenste zij te beproeven de Ger. Gem. tot "saamleven" te bewegen op bovengemelde grond. Het zou verloochening zijn van het werk door God verricht, op dit Chr. Ger. "beginsel"
in te gaan. Maar aan het bezwaar werd tegemoet gekomen. Voorgesteld
werd een vereniging als in 1869 tot stand kwam. Bovendien viel het
reglement van 1869 bij de Chr. Geref. weg. Formeel dus waren twee grote
bezwaren weggenomen. De gemeenten echter misten alle blijken van
toenadering. Op plaatsen waar kerken van Chr. Geref. en Geref. Gemeenten
zijn leeft men koel en koud, vervreemd van elkander voort. De
vereniging is niet Synodaal op te leggen, en de vraag rijst of een
aanvaarden van het voorstel der Chr. Ger. werkelijk een eenheid brengen
zal, die tot heil der kerk dient. Toen de twee kerkengroepen
saam-kwamen, die nu de Ger. Gemeenten vormen, was er een voorbereiding
die op saamleven heenwees. De twee kerkengroepen waren niet vreemd van
elkaar. Er bestond dan ook nimmer A en B. Doch van de zijde der Chr.
Ger. Kerk is niets vernomen dan een schriftelijk voorstel. Er is geen
"zoeken" van elkander. Zó kan van vereniging geen vrucht worden
verwacht. De tijd is voor zulk een stap niet rijp. Zelfs wordt geklaagd
over verwijdering. Zo wordt op studenten te Apeldoorn pressie
uitgeoefend, bij onze leraren niet ter kerk te gaan. Uit dit feit en
dergelijke blijkt geen begeerte naar saamleven. Deputaten wordt opgedragen dit der Chr. Ger. deputaten te berichten." Op deze bewering van ds. Kersten reageerde docent F. Lengkeek in ontkennende zin. Zie: F. Lengkeek 'Veluwsche brieven', in: De Wekker, 18 mei 1928
[*] De Saambinder, 10 mei 1928
[*] De Wekker, 24 februari 1928
[*] Zie voor de visie van ds. L.H. Van der Meiden o.a. De Kinderdoop (1930)
[*] De Bruin had de rubriek Vragenbus onder zijn beheer en schreef met grote regelmaat over liturgische, kerkrechtelijke en dogmatische onderwerpen. Vooral die laatste werden gekenmerkt door een grote zorgvuldigheid. Ook aan de kritiek van ds. Kersten op de verbondsleer binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk besteedde ds. P.J.M. de Bruin de nodige aandacht. Zie: De Wekker, 11 mei 1928, De Wekker, 29 juni 1928, De Wekker, 31 augustus 1928.
[*] Het is opmerkelijk wanneer in veel beschrijvingen het lijkt te gaan om een discussie tussen ds. Kersten en Prof. Van der Schuit, met zijdelings ds. Jongeleen, terwijl de woordenwisseling tussen deze beiden eigenlijk een latere fase is.
[*] Zie voor het schrijven van ds. Salomons: Is het Supra in onze belijdenisgeschriften veroordeeld?
[*] Er zijn vanuit verschillende invalshoeken de volgende beschrijvingen:
> J.J. Grandia in: Gerrit Hendrik Kersten. Grenswachter en gids van de Gereformeerde Gemeenten 'Ds. G.H. Kersten als polemicus', (1993)
> M. Golverdingen Om het behoud van een kerk, licht en schaduw in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten (1928-1948). (2004)
> C.M. van Driel, Consolidatie en crisis, De Christelijke Gereformeerde Kerk tussen 1918-1945 (2018)
> A. van den Os Is Kersten een beetje boos op ons? 'Een onderzoek naar het conflict tussen ds. G.H. Kersten, ds. J. Jongeleen en prof. J.J. van der Schuit rondom het genadeverbond in de periode 1927-1939' (scriptie)
> Joh. de Rijke in: Gerard Wisse, een profetisch prediker 'Wisse versus Kersten' pp.117-118 (1993)
> J.B. Zippro: in: Het onwankelbare verbond, 'Het verbond in de negentiende en twintigste eeuw' pp. 173-228 (2018)
Waarheen?
Volgens Prof. dr. W. van 't Spijker trad met de verschijning van het boekje van ds. Jongeleen in 1928 "een nieuwe generatie aan met een eigen theologische bezinning."[*] Ook ds. J.H. Velema zag dit als een belangrijk kantelmoment.[*] Prof. De Bruin benadrukte echter dat de leer zoals hij dit verwoordde, de leer was van de Christelijke Gereformeerde Kerk vanaf 1834 en ook daarvoor. Echter toen ds. W. Meijnhout een stap verder wilde, heeft Prof. de Bruin hiertegen gewaarschuwd. Meijnhout wilde graag meer aandacht voor "de positieve betekenis" van het genadeverbond: "Er heerst in de kerk, indien ik mij niet vergis, tamelijk veel vaagheid en onbelijndheid, als het gaat over de vraag, wat het verbond der genade wèl inhoudt. Wat het niet is, en waartoe het ons niet brengen mag, dat is langzamerhand wel bekend genoeg. Maar nu de vraag, wat het wel is; die vraag is toch belangrijker dan de eerste en ik vrees, dat er over het algemeen juist minder aandacht aan besteed wordt. En dan draait alles, wanneer ik het goed zie, om deze ene vraag; wat betekent "Ik ben uw God en uws zaads God"?
Prof. de Bruin reageerde hierop als volgt:
"Ds. Meijnhout verklaart dat hij beslist niet heen wil naar de leer der veronderstelde wedergeboorte. Van dit antwoord, zo positief gegeven, nemen wij dankbaar nota. Waar ds. Meijnhout dan heen wil? Hij schrijft: Naar een duidelijker beklemtoning van de positieve inhoud van het genadeverbond. Want die beklemtoning is volgens hem in onze kerk te vaag, te onbelijnd. (...) Indien Ds. Meijnhout deze mening is toegedaan, dan wordt het hoog tijd, dat hij eens nader en duidelijk en voor ieder begrijpelijk en positief uitspreke, wat het genadeverbond wel inhoudt. Houdt het meer in dan de belofte in Gen. 17: 7 gedaan en in het doopsformulier daar letterlijk aangehaald? Is de inhoud van de beloften van het genadeverbond niet duidelijk omschreven in Gen. 17: 1 - 10? Alles draait volgens ds. Meijnhout om deze ene vraag, wat betekent: "Ik ben uw God en uws zaads God". Waar staan deze woorden? geachte broeder? Al worden zij in het spraakgebruik veelal zo uitgesproken als verkorting van Gen. 17: 7 ik houd mij aan de gehele tekst.[*] Als God de God is van Abraham en zijn zaad, zijn dan de kinderen des Verbonds andere kinderen, dan die der boze Israëlieten, die hun kinderen de Moloch opofferden, tot wie de Heere zegt: Gij hebt Mijne kinderen in het vuur doen doorgaan? Zijn ze andere kinderen, dan die, van wie de Heere Jezus zegt: De kinderen des Koninkrijks zullen buitengeworpen worden? Hoe denkt ds. Meijnhout over Johannes 15, waar van tweeërlei ranken in de wijnstok gesproken wordt? Sommige ranken worden afgesneden en in het vuur geworpen, volgens Johannes 14, ranken, die in de wijnstok zijn, verbondskinderen, die krachtens het verbond (niet: wegens wedergeboorte) in Christus (moet ik mij nog positiever uitdrukken?) zijn, en geen vruchten dragen? Is er geen tweeërlei in zijn in het verbond? Heeft Ds. Meijnhout het mooie boekje gelezen van Ds. Kievit van Baarn over tweeërlei verbondskinderen?[*] Ik meen, dat de titel aldus luidt, maar de inhoud er van doet dit duidelijk uitkomen. Terecht schrijft ds. Meijnhout dat wij ons voor vele gevaren in acht moeten nemen, als wij dóór denken over de positiviteit van het verbond. Ik hoop, dat hij dit almeer en meer inzie, opdat hij met die doorgedachte positiviteit niet bij de Neo-Gereformeerde doopsleer terecht kome. Sommige Neo-Gereformeerden, roepen nu reeds heah! en schrijven, dat het schrijven van Ds. Meijnhout hen verblijdt en hopen, dat hij zo door mag gaan. Heeft dat aan Ds. Meijnhout niets te zeggen?"[*]

Ik hoop, dat hij dit almeer en meer inzie, opdat hij met die doorgedachte positiviteit niet bij de Neo Gereformeerde doopsleer terecht kome. Sommige Neo-Gereformeerden, roepen nu reeds heah! en schrijven, dat het schrijven van Ds. Meijnhout hen verblijdt en hopen, dat hij zo door mag gaan. Heeft dat aan ds. Meijnhout niets te zeggen?
P.J.M. de Bruin
Ds. Meijnhout moet een sympathieke dienaar des Woords geweest zijn die in de kring van zijn collega's bekend stond om zijn grote eerlijkheid. Het was niet onbekend dat hij een tijdlang ijverde voor nauwere samenwerking met de Gereformeerde Kerken in Nederland. Toen deze pogingen schipbreuk leden verliet hij zelfs voor enige tijd in de periode 1942-1944 de Christelijke Gereformeerde Kerk en ging over naar de Gereformeerde Kerken. Echter, met een spijtbetuiging keerde ds. Meijnhout na enkele jaren weer terug. Ds. Meijnhout diende de Christelijke Gereformeerde Kerk te Nieuwendam (1932), Vlissingen (1939), Wildervank (1944) en Franeker (1948).
In de Christelijke Gereformeerde Kerk van Franeker konden sommigen het onder zijn prediking niet vinden. Zij gingen naar het Baptistenkerkje waar Philpot en andere bevindelijke schrijvers nog in ere werden gehouden. Niet omdat ze de kinderdoop verwierpen, maar vanwege de preken. Dit kerkje van calvinistische baptisten was tamelijk uniek binnen het geheel van Baptistengemeenten die Nederland rijk was. Zij kwamen samen in een schuilkerk aan de Zilverstraat. Er werden preken gelezen van Philpot, Smytegelt, Comrie, Kersten, maar ook preken van christelijke gereformeerde predikanten in de serie 'Uit de Levensbron' uit de jaren dertig.

"Als hij nog geleefd zou hebben en het boek van zijn latere opvolger had moeten beoordelen, zou hij dan zijn instemming hebben betuigd? We willen daar geen antwoord op geven, maar het woord geven aan Prof. de Bruin, die in zijn tijd een geliefd prediker was en veel ingang vond onder Gods kinderen en die mede de grondslag heeft gelegd voor de Christelijke Gereformeerde kerken na 1892."
G. Blom
Zijn verbond en woorden
Later zou Prof. dr. W. van 't Spijker zelf ook een boek uit geven over de doop. In Bewaar het Pand schreef ds. G. Blom er het volgende over:[*] "We hebben hier voor ons een boek van Prof. dr. W. van 't Spijker (..) Het handelt over doop, belijdenis en avondmaal volgens de klassieke formulieren. In een Woord vooraf zegt de geleerde schrijver o.a.: Maar wij zouden al heel blij zijn wanneer de kerk niet vergat, wat haar in doop - vooral in de kinderdoop - is geschonken. Leer de leden van de kerk hun doop verstaan, en de kerk is gered. Toch is de doop het begin slechts. Want op de doop volgt de belijdenis. (..) Ook hiervan geldt, dat onkunde omtrent het wezen van de openbare belijdenis van het geloof bijzonder fnuikend is voor de kerk. Toch is die onkunde - men moet bijna van een symptomatische onwil spreken erg groot. Men weet nauwelijks wat van deze kerkelijke handeling de eigenlijke zin is. Men weet haar niet meer te plaatsen binnen het geheel van een zinvolle kerkelijke structuur. En het is ook moeilijk voor velen, om het persoonlijk karakter van de openbare belijdenis met die kerkelijke vorm in overeenstemming te brengen. Geen wonder dat zo ook het zicht op het avondmaal verhinderd wordt." Tot zo ver Prof. Van 't Spijker. Het commentaar van ds. Blom luidde als volgt:"Hij [Van 't Spijker] is niet de eerste die over deze zaken schrijft. Er zijn van verschillende zijden verklaringen van het formulier gegeven. We kunnen niet zeggen dat al die uiteenzettingen blijk geven van een eenheid van gevoelen. We gaan natuurlijk niet vergelijken met andere werken op dit gebied. Maar we kunnen er toch niet onderuit te wijzen op wat vele jaren geleden Prof. P.J.M. de Bruin ter verklaring van het formulier van de kinderdoop schreef. Als hij nog geleefd zou hebben en het boek van zijn latere opvolger had moeten beoordelen, zou hij dan zijn instemming hebben betuigd? We willen daar geen antwoord op geven, maar het woord geven aan Prof. de Bruin, die in zijn tijd een geliefde prediker was en veel ingang vond onder Gods kinderen en die mede de grondslag heeft gelegd voor de Christelijke Gereformeerde kerken na 1892. Het boekje van Prof. de Bruin is zeer duidelijk geschreven. We zouden dit boekje in veler handen wensen, van jongeren en van ouderen. Het gaat er ook hierin om te bewaren wat ons voorgeslacht ons heeft nagelaten."
Verkeerd begrepen?
Op 8 oktober 1937 gaf ds. Meijnhout in De Wekker een reactie op de opmerkingen van Prof. P.J.M. de Bruin. Dit stukje luidde: 'Verkeerd begrepen?' Ds. Meijnhout wil wel bedrukken "dat men ook slechts uitwendig in het verbond kan zijn, en dus als verbondskind, als onvruchtbare rank aan den wijnstok enz. verloren kan gaan." Maar dit laatste mocht er volgens hem niet toe leiden, "om de rijke betekenis van het genadeverbond zelf min of meer te verzwakken, door meer nadruk te leggen op het negatieve (uitwendige bondelingen gaan verloren) dan op het positieve (inwendige bondelingen hebben in het verbond alles)." Prof. P.J.M. de Bruin besloot hiermee de discussie te beëindigen: "dat hierdoor een misverstand uit den weg geruimd is, en verklaar gaarne dat hiermede deze zaak is beëindigd".
Echter, een half jaar later (20 mei 1938) schreef De Bruin in De Wekker: "Wij lazen wat Ds. v.d. Meiden schreef in de Kerkbode van den Haag. Het luidt aldus: "In de Chr. Geref. Kerkbode van Amsterdam las ik met grote verbazing in het kerkenraadsverslag der gemeente Amsterdam-Noord het volgende: Op voorstel van de voorzitter (Ds. Meijnhout) wordt besloten bij het doen van openbare belijdenis in plaats van de vragen van Voetius de belijdenisvragen te stellen, welke gebruikelijk zijn bij de Geref. Kerken, evenwel met weglating van de zinsnede: "Gelooft gij Gods Verbondsbelofte in uw Doop betekend en vergezeld?" De nieuwe vragen zullen in het kerkblad worden geplaatst."

Noten
[*] En toch niet verteerd, p. 103, 105
[*] J.H. Velema, Verschuivingen in de prediking: in Ambtelijk Contact 1 juni 1981
[*] Het boekje van ds. I Kievit heette inderdaad: Tweeërlei verbondskinderen. Het verscheen in 1936. Zowel ds. P.J.M. de Bruin als ds. G.H. Kersten konden zich goed in de inhoud van dit boekje vinden. Volgens W. van der Zwaag paste de voorstelling van Kievit vooral bij de christelijk- gereformeerde zienswijze. Diens zoon ds. L. Kievit bracht een vorm van synthese aan tussen de voorstelling van Woelderink en Kievit (RD, 16 april 2021). De bewering van ir. J. van der Graaf, dat ds. Kievit later niet meer ingenomen was met zijn boekje, en naar de zienswijze van zijn zoon neigde, wordt door dr. P. de Vries en dr. B.J. Spruijt afgewezen.
[*] Ds. W. Meijnhout en ds. P.J.M. de Bruin, De Wekker, 17 september 1937
[*] Ds. G. Blom 'Zijn verbond en woorden', in: Bewaar het Pand 27 mei 1981 -20 augustus 1981
Vlaardingen, 5 maart 1930

Gelukkig betekende de stellingname van Van Minnen, die met Prof. P.J.M. de Bruin en de Christelijke Gereformeerde Kerk overeen kwam, geen breuk met de predikanten Van Neerbos (1870-1956) en J.D. Barth (1871-1942), maar wel met ds. Kersten. Als Van Minnen als lid van de gemeente Vlaardingen naar aanleiding van zijn stellingname geconfronteerd wordt met tuchtmaatregelen, is het ds. J.D. Barth die hieraan een einde maakt nog voordat hij de zegen op de gemeente legt. Na dit moment werden de psalmen door de gemeente aangeheven.
Op 5 maart 1930 wendde Van Minnen zich tot de kerkenraad van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Vlaardingen om met zijn gezin lid te worden van deze gemeente. De reden dat hij wilde overkomen verwoordde hij zo: "dat hij niet om ontzaggelijke redenen die formatie [de Gereformeerde Gemeenten] verlaat, doch in hoofdzaak om de beschouwing van het genadeverbond die van bovenaf met dwang wordt opgelegd." Ook werd naar zijn mening "weinig naar de kerkorde geleefd." "Met ds. Kersten is hij hierover in conflict geraakt." Hoewel het een feit is dat Van Minnen binnen de Gereformeerde Gemeenten ook één en andermaal afgewezen werd, waarbij hij de eerste maal achteraf moest bekennen "dat hij er toen nog niet rijp voor was", betekende het feit dat hij in 1928 met ds. Kersten in conflict kwam toch wel een grote moeilijkheid, zo niet onmogelijkheid in dit opzicht. Tekenend voor het klimaat in die dagen was: "ds. Kersten tegenspreken, dat deed je niet!"[*]. In feite vervulde ds. Kersten binnen het kerkverband de rol van zowel aanklager als rechter. Toch benadrukte Van Minnen tegenover de kerkenraad van Vlaardingen dat zijn afwijzing als predikant niet de (enige?) reden was voor zijn overkomst naar de Christelijke Gereformeerde Kerk.[*] In augustus 1930 werd hij toegelaten tot de lessen aan de Theologische School in Apeldoorn.[*]


Apeldoorn, 5 september 1930
Dinsdag en Woensdag 26 en 27 Augustus vergaderde het Curatorium met het College van Hoogleraren, in verband met het te houden admissie-examen. Ds. B. van den Berg, die wegens ziekte nog niet aanwezig was, werd vervangen door ds. J. Tolsma, aan wie evenals in de vorige vergaderingen, ook nu weer de leiding werd toevertrouwd. Na het zingen van Psalm 84: 3, en gebed en het lezen van Psalm 84 werd een aanvang gemaakt met den gewichtvolle arbeid.(...) Twee dagen van moeizame arbeid, worden aan het onderzoek gewijd; van de vroege morgen tot de late avond wordt met de aspiranten, over tere zielsaangelegenheden en innerlijke drijfveren tot het ambt gesproken. (...) Slechts een drietal studenten konden ingeschreven worden, die voor eigen kosten worden opgeleid. Het zijn de heren: J. G. van Minnen, te Vlaardingen, D. Biesma te Groningen en E. du Marchie van Voorthuysen te Epe. (...) De cursus 1930-1931 zal, D.V., Woensdag 17 September, om 2 uur geopend worden, waarbij de aftredende Rector, Prof. G. Wisse, een rede zal houden. Voor het rectoraat in de nieuwe cursus wordt Prof. P. J. M. de Bruin, aangewezen met Prof. F.Lengkeek als Conrector.


Noten
[*] Zie levensschets ds. M. Blok in Predikanten en Oefenaars deel 2 p. 25
[*] W.C. den Breems, Eben Haëzer, 100 jaar Christelijke Gereformeerde Kerk Vlaardingen, (p. 38)
Prof. P.J.M. de Bruin
Van de docenten die doceerden in Apeldoorn, die het meest indruk gemaakt heeft op zijn studenten, wordt met name P. J. M. de Bruin genoemd. Hij was geen dictatoriale persoonlijkheid (hij was in het hele kerkverband geliefd), maar zijn woorden hadden natuurlijk gezag. Toen de synode van 1906 De Bruin tot volledig docent benoemde, had dit de instemming van heel de kerk. Onder zijn leiding was er nog een grote mate van eenheid binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk. Scherp onderscheidde De Bruin tussen de neogereformeerde leer en de leer van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Hij drong er geregeld op aan om vooral niet in te slapen, maar "de ogen wijd open houden om de kloof te blijven zien, zoals die klaar getekend wordt in de Acta onzer Synode 1937 te Hilversum." Als hij constateerde dat men toch (min of meer onbewust?) een verkeerde kant op ging met zijn woorden of met synodale besluiten, sprak hij de desbetreffende voorganger hier in waardige bewoordingen op aan. Zo sprak hij J.J. van der Schuit aan op diens interpretatie van een synodebesluit over het doen van belijdenis des geloofs in 1911 en ds. W. Meijnhout die een (nog) positievere benadrukking wilde van de waarde van het genadeverbond. Beiden werden gewaarschuwd om toch vooral niet via de achterdeur de neogereformeerde leer binnen te laten, die in 1892 aan de voordeur afgewezen was.
Kenmerken kerk
"Wat toch is het wezen der kerk? Dat zij is een vergadering van ware christengelovigen. Daar deze echter alleen aan de Heere onfeilbaar bekend zgn, moeten wij vragen: Waardoor wordt die vergadering van ware gelovigen gekend? Hoe wordt zij openbaar? En dan wordt, volgens onze belijdenis die kerk in haar wezen openbaar door drie kenmerken: De zuivere prediking des Woords, de zuivere bediening der sacramenten en de uitoefening der christelijke tucht. Onze belijdenis stelt die drie kenmerken op één lijn en maakt geen onderscheid tussen dezelve. Zie Art. 29 onzer Confessie. (...) Luther heeft eens gezegd: Gods Woord kan niet zonder Gods volk zijn en Gods volk niet zonder Gods Woord. Waar Gods Woord zuiver wordt gepreekt, is Gods volk, is de ware kerk, maar daar vraagt men ook: Wat zegt dat Woord omtrent sacrament en tucht. De drie kentekenen zijn dus onafscheidelijk. Waar in 't ene verval komt, daar komt ook verval in de andere kenmerken. Een kerk die zich aan Gods Woord houdt, kan de tucht niet loslaten, daar zij dan een eis van Gods Woord loslaat. Daarom zeiden Mastricht, Jacob Alting, Maresius en anderen: De drie kenmerken liggen in het één kenmerk, n.l. het zuivere Woord, dat op verschillende wijze n.l. in prediking, onderricht, belijdenis, sacrament, leven enz. bediend en beleden wordt. De drie kenmerken staan dus op één lijn."
Prof. J.J. van der Schuit
J.J. van der Schuit doceerde dogmatiek, ethiek en symboliek. In de lessen dogmatiek werd veel aandacht besteed aan het supra- en infralapsarisme. Van der Schuit zette de leer uiteen tegenover ds. G.H. Kersten en dr. A. Kuyper. Jacob Jan van der Schuit werd geboren in Den Haag op 25 augustus 1882. Evenals De Bruin groeide hij op in een liberaal milieu. Hij kwam op jeugdige leeftijd onder de prediking van ds. J. Wisse Czn. Hij kreeg vanaf dat moment een levendige belangstelling voor de zaak van Gods koninkrijk. Als tienjarige jongen maakte het feit dat ds. J. Wisse en ds. F.P.L.C. van Lingen niet meegingen met de vereniging van 1892 veel indruk op hem.
Beth=lehem Beth=dagon
Prof. Wisse schreef eens: "daar is een verchristelijkt humanisme, dat gebouwd is op een ontchristelijkte Christus". Al is de woordkeus nu niet zo mooi, maar het karakteriseert wel zeer scherp, wat er in BethDagon overblijft van Bethlehem, en wat wereld en tijdgeest doet met het Kindeke in de kribbe. Het wordt een figurant, een speelpop, een humanitair beginsel en aan dat- Kindeke wordt dan vastgeknoopt heel de nieuwe koers, de moderne bouw van een wereldraad van kerken, die in haar midden gedoogt een Evangelie, waarvan de Apostel schrijft aan de Galaten: "al kwam ook een Engel uit den hemel, die U een ander Evangelie verkondigt, buiten hetgeen wij U verkondigd hebben, die zij vervloekt". In de stad "BethDagon" ja, daar spreekt men nog wel van Christus, maar het is niet de Christus der Schriften, het is niet de Verzoener onzer zonde, het is niet de Borg, die met één offerande in eeuwigheid volmaakt heeft allen, die in Zijn naam tot God gaan. Voldoening en verzoening worden buiten de poorten gehouden van deze stad van Dagon! Een karikatuur Christus, een imitatie godsdienst, waaraan zelfs de socialist en communist geen aanstoot behoeft te nemen, is de zang in de tempel van Dagon.Is het niet een opmerkelijk verschijnsel, dat de moderne religie wel gewaagt van Christus als Heer, maar dat bijna nooit van de Zaligmaker wordt gesproken. En toch - wie de Engelen boodschap heeft gehoord weet, dat de eerste vreugdetoon werd opgezongen in de harten van die vrezende en wachtende herders door de rijke tijding: dat U heden geboren is de Zaligmaker Luc. 2:11. Wie geen rampzaligheid kent, wat zal hij met een zaligmaker moeten aanvangen? (..) Zaligheid en Zaligmaker, dat is nog iets anders, dan dat de naoorlogse kerk zich zelf teruggevonden heeft en nu zich druk maakt om de schade in te halen in de opbouw van Bethlehem - neen ik vergis mij - in de opbouw van BethDagon. Immers, er is nog nooit een tijd geweest, waarin het modernisme zo prachtig de wind in de zeilen heeft gehad als tegenwoordig, en waarin de orthodoxie tot zelfs Gereformeerde Bondsmannen menen, dat zij in Bethlehem zijn, en niet vermoeden, dat zij op weg naar BethDagon wandelen.(..) Bethlehem vraagt van de wereld, van U en van mij, niet allereerst een compliment, maar een gebroken ziel, die in het stro van Bethlehemskribbe leest: "Om Uwentwil arm geworden, daar Hij rijk was." Wij kunnen Bethlehem naar BethDagon verplaatsen, dat is de ark des Heeren brengen in den tempel van Dagon, dat is met Christus en zijn kribbe komediespelen op de planken of in de kerk. Daar is tegenwoordig niet zoveel verschil meer in, nu men zelfs spreekt over dans en bioscoopzaal naast de kerk.
Prof. J.J. van der Schuit, in: De Wekker, 26 december 1947

Van der Schuit werd in woord en geschrift een strijder voor de beginselen van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Tot de Tweede Wereldoorlog legden Van der Schuit en Schilder elkaar het vuur aan de schenen. Maar toen in 1944 de Vrijmaking zich voltrok werd de verhouding milder. Het boek van Schilder De Christus in Zijn lijden recenseerde van der Schuit bijzonder gunstig: Hier is Christus-prediking in groot formaat van Schrift en confessie." Bij het overlijden van Schilder schreef Van der Schuit: "Met diepe ontroering heb ik kennis genomen van het zo plotseling sterven van Prof. dr. K. Schilder. Hij is mij geweest in vroeger dagen een scherpe tegenstander. Hij is mij geworden in later jaren een onverwachte medestander in de strijd om de confessionele gereformeerde waarheid.


Prof. G. Wisse
De kanselredenaar G. Wisse gaf homiletiek (predikkunde), apologetiek en filosofie. Prof. Wisse was een voorstander van kanseltaal. Hoewel Van Minnen zeker waardering had voor het gedachtegoed van Prof. Wisse, heeft hij zich in dit opzicht minder door hem laten beïnvloeden. Hij deed ook niet mee met het imiteren van Wisse. Bij sommige studenten was duidelijk te horen van wie ze les hadden gekregen of voor wie ze veel waardering hadden. Ds. P. van der Bijl[*] had zo veel waardering voor ds. Riekel dat hij zelfs diens kapsel overnam. Wisse had last van hoogmoed. Daar was hij zichzelf ook van bewust. Toen er na de preek eens iemand naar Wisse toe kwam die zei: "U heeft kostelijk gepreekt, maar een ding is jammer. Dat u zo vreselijk hoogmoedig hebt", antwoordde Wisse gevat: "Dat is waar, dat heb ik meegenomen uit het paradijs. En u? Wat heeft u meegenomen uit het paradijs?" Die persoon was snel verdwenen. Wisse heeft door het nalaten van verschillende praktische werkjes, waarin hele basale geloofsvragen aan de orde komen, laten blijken dat hij zich niet boven de gewone man verheven voelde. Hij vond hier juist veel aansluiting.

Kenmerken gelovige
"Ik geloof, dat is het grote kenmerk van het geloof zelf; kom mijn ongelovigheid te hulp. Want die ongelovigheid, en dit feitelijk alleen, staat deze geloofsfunctionering in de weg. Dan vraagt zulk een actie in de daad des geloofs niet naar kenmerken, maar alleen naar uit-de-weg-ruiming van "ongelovigheid"; dat is die inklevende verdorvenheid, waardoor ik het geloof (als het enige middel) struikelblokken in de weg leg; ook soms struikelblokken van.... kenmerken! Want een verkeerd hanteren van de kenmerken kan zelfs afvoeren van de dadelijke geloofsbeoefening; en ons alzo nog verder afvoeren van de zo gewenste zekerheid. En hoe meer kenmerken men dan op deze weg gaat opvorderen, hoe verder ik afdwaal van de zo gewenste verzekerdheid van mijn bewuste zieleheil. En het zou wel eens kunnen wezen, dat sommige zielen (zonder dat ze het zelf weten of bedoelen) liever op deze kenmerken-weg willen blijven voortkruipen, dan op deze verse en levende weg des geloofs te willen wandelen, met vaste schreden. Want o beste vriend, we zijn van nature waarlijk niet zulke beminnaars van de wegen, die God ons voorhoudt tot troost en zekerheid, als wij ons zelf wel eens willen wijs maken. We willen van nature liever blijven sukkelen dan geloven; want geloven, ja dan moeten we met ons hele zelf, ook met onze 'vrome' eigen gerechtigheid de dood in, om het leven uit een Ander te ontvangen; en sterven doen we niet graag, ook ten deze niet. En wat is dat alles eigenlijk toch dwaas en nadelig ook. Om zulk een verse en levende weg te verachten en in te ruilen voor ons knoeiwerk. Door te geloven zalig te worden, geloof alleenlijk het is zo makkelijk en zo moeilijk allebei!"
G. Wisse
Welsprekendheid
"Aan een zware zuil was de kansel bevestigd. Zuilen droegen het hoge koepeldak. Gebrandschilderde glazen gaven in diep ontroerende motieven met warme kleuren verrukkelijke perspectieven. Verbleekte fresco's aan de muren en op het pleisterwerk in het hoge koepeldak getuigden van voorbije glorie en grootheid van kunst. Wondere bekoring als binnenstromend licht die fresco's deden leven. Dat licht dat door de boogramen in viel, waar de kerk van vol vloeide en opgolfde tot heel in de hoogte waar beschilderde togen koepelkronen vormden. Eeuwen blikten in stilheid neer op de oude gebeeldhouwde preekstoel, kanunniken en koorbanken; alles van zwaar donker geworden eiken. En daarbij die geur, die alleen eigen is aan 't interieur van machtige, eeuwenoude, monumentale domkerken. En toch, dat was het niet, wat z'n oog boeide en z'n zinnen streelde, toen hij het koele hoog gewelfde Godsgebouw opnam. Hij telde, vermenigvuldigde, hij schatte en dat aldoor met de schijn voor de hem rond geleidende als of hij het monumentale bouwwerk bewonderde. Hij deed het als een geroutineerde opkoper van antiek die rommelt in antieke boel; alles oppakt en bekijkt, maar wat in bezit wil hebben stil laat liggen om tersluiks een blik er op te laten vallen. Hij telde; hij schatte; hoeveel mensen er in konden...Een paar uur later. Buiten is het donker geworden. Uit de boogramen van de domkerk straalt een zee van licht. Van alle zijden stromen de mensen toe om te verdwijnen door de hoofdingangen en poortjes in de zijbeuken van de kerk. In de kerkraadskamer zit hij. De kanselredenaar. Onberispelijk zit z'n boord en das. Als gegoten z'n rok. Onophoudelijk schuifelen voetstappen van binnenstromende kerkgangers voorbij. Afwezig geeft hij antwoorden. Ze zijn hem als regendruppels voor de boer op z'n droog geworden akkers. Dan is 't ogenblik daar waarop de deur van de kerkenraadskamer ontsloten wordt en hij met moeite zich een weg baant door de dicht opgepakte menigte tot onder aan de kanseltrap toe. Aan de kanseltrap staat hij stil. Bidden. Bidden.....Hij weet niet wat hij bidt. Om zoveel duizenden. Voor mij gekomen en voor dat het goed en wel door dringt in z'n ziel, dat hij moet bidden, staat hij op de kansel en weet niet wat hij gebeden heeft. Vol van glorie is z'n ziel. Want waar hij ook blikt 't is overal een massale klomp van mensenlijven donker, waartegen afsteekt het bleke van de gezichten. Het orgel speelt. Zware bastonen dreunen, waarop een mengeling van wisselende lichte klanken dansen. (...) Dan wordt het stil. Langzaam treedt hij naar voren. Hij wacht...Nog spreekt hij niet. De stilte beangstigt. Maar dan verbreekt z'n stem de klemmende stilte. Een stem zo diep dragend, een stem die alles kan zeggen, alles vertolken, een stem die harten en zielen doet trillen. Gene van blijdschap, dat het na jubelt en echoot in z'n ziel op de woorden van de spreker. Anderen doet hij sidderen, bang kloppen, benauwend hen door zijn machtig woord van boete en oordeelsaankondiging. En de ganse schare is één en al gehoor en als één ontzaglijk oog staart de mensenmassa hem aan...."(..) "Plotseling klinkt het wat niemand hoort, dan de spreker alleen. Het woord klinkt haast tussen onmerkbare pauzes van z'n woordenval en woordenvloed. Als...Bileam. Als...Bileam. Nebukadnezar stond op het dak van zijn paleis...Als gebroken, lijkbleek, daalde hij, ook nu onder ademloze stilte, de kansel af. "Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of een luidende schel geworden."
1 Korinthe 13: 1
J.G. van Minnen (Apeldoorn, 1934)
Noten
[*] De benoeming van Prof. Van der Schuit was niet zonder slag of stoot verlopen. In 1922 had de synode besloten het getal van de hoogleraren op vier te brengen. Door de synode werd een voordracht gedaan van drie predikanten: J.W. Geels, J.J. van der Schuit en G. Wisse. De laatste was toen kort daarvoor vanuit de Gereformeerde Kerken overgekomen. Enkele leden van synode waren het met deze namen niet eens. Aan het drietal werden toen B. van den Berg, Joh. Jansen en A.M. Berkhoff toegevoegd. De synode koos Joh. Jansen maar deze bedankte. In de verwarring die ontstond besloot men geen vierde docent te benoemen, maar de volgende dag kwam men op dit besluit terug. J.J. van der Schuit werd alsnog als docent voor de dogmatische vakken gekozen. Prof. dr. W. van 't Spijker noemt het woord richtingenstrijd hier "een zwaar woord." En toch niet verteerd, Uit de geschiedenis van de Christelijke Gereformeerde Kerken sinds 1892, Kampen (1982) p. 128
Tien jaar voor deze benoeming was er de woordenwisseling geweest tussen J.J. van der Schuit en ds. P.J.M. de Bruin over de betekenis van de belijdenis en de verhouding tot het Heilig Avondmaal.
Volgens de Bruin moet de kerk toelaten allen die het geloof in objectieve zin zuiver belijden en het leven daarmee niet in strijd is. Van der Schuit benadrukte, dat het bij het belijdenis doen niet gaat over het geloof in objectieve zin, maar in subjectieve zin. "Er moet hoe klein ook, toch aanwezig zijn een levend geloof." Ds. P.J.M. de Bruin wees Van der Schuit erop dat belijdenis doen "in Gode welbehagelijke zin" inderdaad alleen kan gebeuren wanneer er een levend geloof aanwezig is. En dat op deze eis Gods voortdurend moet aangedrongen worden. Van der Schuit legt echter een direct verband tussen belijdenis doen en het Heilig Avondmaal. In 1911 had de synode de uitdrukking 'belijdenis der waarheid' geschrapt en met algemene stemmen uitgesproken dat dit moet wezen: 'belijdenis des geloofs.' De Bruin was het met dit besluit eens. Het gaat er niet alleen om de leer van de kerk te kennen, maar ook te geloven. "Over de vraag of door belijdenis des geloofs het zaligmakend geloof wordt bedoeld is op de Synode niet gesproken. Had men die bedoeling aan de verandering willen geven dan was de verandering niet met algemene stemmen aangenomen," aldus de Bruin. "Nu Van der Schuit echter aan deze verandering een betekenis wil geven welke de Synode niet bedoeld heeft, achten wij het zeer noodzakelijk dat op de eerstvolgende Synode wordt uitgesproken of de kerk nog altijd volhardt bij haar in 1846 inzake belijdenis doen uitgesproken gevoelen. Dat gevoelen toch, is in overeenstemming met schrift en belijdenis. Het recht ten Avondmaal is door de Heere verbonden aan het geloof; de toelating tot het Avondmaal wordt door de kerk verbonden aan het doen van belijdenis van het geloof der kerk, maar toelating door de kerk geeft wel kerkelijk maar geen goddelijk recht. Daarom bepaalde de Chr. Geref. kerk in 1846: "dat een iegelijk moet worden opgenomen tot lidmaat der Kerk en toegelaten tot het Heilig Avondmaal die het ware voorwerp des geloofs recht belijdt en naar de ware godzaligheid zoekt te wandelen." Daar er echter bij bepaald werd dat hieruit niet volgt dat al zulke zuivere belijders van het voorwerp des geloofs ware en levende gelovigen zijn, moet de kerk er die belijders nadrukkelijk op wijzen dat een belijdenis des geloofs, welke niet uit bet hart, niet uit de wedergeboorte opkomt, onvoldoende is voor God, ja ook onvoldoende om ten Avondmaal te gaan. En hiervoor kan de kerk niet genoeg waarschuwen." "In "de Gereformeerde Kerken" wordt de belijders die verplichting opgelegd; immers hunne belijdenis onderstelt het zaligmakend geloof. Wij komen dan, evenals bij de onderstelde wedergeboorte bij de doop, ook bij het Avondmaal op het gebied van de onderstellingen en wij halen de neogereformeerde leer, welke onze Kerk verwerpt, door een achterdeur weer binnen. Wil ds. v. d. Schuit daar ook heen, als hij zegt, dat de tot dusver gebruikte vragen van Voetius niet voldoende zijn?"
Zie artikelen:
> 'Belijdenis, geloof en avondmaal', ds. P.J.M. de Bruin, De Wekker, 22 november 1912
> 'Belijdenis, geloof en avondmaal', ds. P.J.M. de Bruin, De Wekker, 29 november 1912
> 'Belijdenis, geloof en avondmaal', ds. P.J.M. de Bruin, De Wekker, 13 december 1912
[*] Pieter van der Bijl, geboren op 21 juni 1910 in Nieuw-Lekkerland. Hij bracht zijn jeugd door in Sliedrecht en kerkte daar bij ds. J.A. Riekel. Op 22 jarige leeftijd werd hij aangenomen aan de Theologische School in Apeldoorn. Op 3 oktober 1940 werd hij predikant in Barendrecht. Vervolgens diende hij de gemeenten Katwijk aan Zee (1947), Driebergen (1952), Tholen (1954), Leerdam (1955). In 1956 brak bij met de Christelijke Gereformeerde Kerken. Zie Christelijke Gereformeerde Gemeenten in Nederland in de periode 1952-1975 deel 2
Prof. K. Schilder en de Christelijke Gereformeerden
Prof. J.J. van der Schuit over K. Schilder
"Wij vinden in hem een Reformator, die getracht heeft Neerlands gescheurde gereformeerde gezindte bijeen te verzamelen, en die onverschrokken de Gereformeerde Kerken heeft aangeklaagd voor het forum der Gereformeerde Confessie. Of hij daarbij in alles de juiste weg is gegaan, en of hij steeds de broedertoon heeft bewaard, daarover wil ik niet beslissen. Maar ik ben overtuigd, dat liefde tot Gods Waarheid en liefde tot de Gereformeerde Confessie, hem heeft geïnspireerd. Hij heeft de dag niet mogen beleven, waarop twee kerken elkander vinden, die beide zeggen niet anders te weten en te willen weten, dan de Gereformeerde Confessie als basis van samenkomen en samenleven zonder bindende neven bepalingen." Hoe nu het verloop zal zijn, nu een reformator als prof. Schilder geen plaats meer heeft in deze kring van samenspreken, waag ik niet te zeggen."
Het is opvallend dat Van der Schuit Prof. K. Schilder als "reformator" omschreef gezien diens verbondsopvatting en prediking toch wel anders van aard was als oorspronkelijk in de Christelijke Gereformeerde Kerk werd voorgestaan. Ook scheen Van der Schuit kerkelijke toenadering tot de vrijgemaakten behoorlijk toe te juichen.

Docent Van der Heijden over een meditatie van K. Schilder
Wie preken van Schilder ter hand neemt merkt een, niet in de zin van onrechtzinnig, maar toch vrij rationele benadering.[*] In 1924 besprak ds. A. van der Heijden, docent ambtelijke vakken van de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk, een bundel met daarin o.a. een meditatie van (toen nog) ds. K. Schilder.
Ds. Van der Heijden schreef het volgende: "Ds. K. Schilder opent met een meditatie over Lukas 2: 15, 16 de rij der schrijvers. Dit gaan der herders naar Bethlehem's stal wordt wel door hem behandeld op een wijze, welke getuigt van veel studie, en met een rijkdom en weelde van taal, welke telkens aan overdaad doet denken, toch wil zulk een wijze van mediteren ons maar matig bevallen. Ons dacht het meer gepast, ook hier liever de Heilige Schrift te volgen, die in sobere, duidelijke taal het gebeurde mededeelt, dan zijn wij verstaanbaar en begrijpelijk voor anderen. Wij bedoelen natuurlijk geen platheid, geen vulgarisme, doch de eenvoud, welke het kenmerk is van het ware. Ook kunnen wij niet altoos met de redenering van Ds. Schilder mee gaan, doch plaatsten zo hier en daar in onze gedachten wel eens een vraagteken."
De Wekker, 19 december 1924
Die nu voor een waar gelovige wordt gehouden op grond van zijn belijdenis, moet ten Avondmaal, gaan. In "de Gereformeerde Kerken" wordt de belijders die verplichting opgelegd; immers hunne belijdenis onderstelt het zaligmakend geloof. Wij komen dan, evenals bij de onderstelde wedergeboorte bij de doop, ook bij het Avondmaal op het gebied van de onderstellingen en wij halen de neogereformeerde leer, welke onze Kerk verwerpt, door een achterdeur weer binnen. Wil ds. v. d. Schuit daar ook heen, als hij zegt, dat de tot dusver gebruikte vragen van Voetius niet voldoende zijn?[*]
P.J.M. de Bruin
Prof. G. Wisse op bezoek bij K. Schilder
"We kwamen een dag tevoren in Kampen aan; en om te beginnen bracht ik een "vriendschappelijk"" bezoekje aan Prof. dr K. Schilder. Want toen ik nog predikant in Kampen was, was Schilder er student; hij kerkte zeer veel bij me, en was één der op de voorgrond tredende studenten op de Filosofische cursus, die ik daar destijds had opgericht; een Vereeniging voor Chr. wijsbegeerte. Vele studenten namen daar deel aan, onder wien student Schilder wel bovenaan stond. Later (toen ik tot de Chr. Geref. kerk terugkeerde) heeft hij, zoals Schilder daar een extra talent voor heeft, geweldig tegen mij gefulmineerd in zijn kerkelijke courant. Maar dat neem ik hem niet al te kwalijk. Zelf schreef hij mij destijds, dat hij dit deed (en dat geloof ik) uit liefde. Want hij kon het niet van me hebben, dat ik, één zijner oud-leermeesters, de Geref. Kerk verliet. Fiat. Ik kan daar wel tegen; liever zó, dan die onwaarachtige gehuichelde sympathie en "likkerij". Maar goed, ik kwam dan bij Schilder, en werd allervriendelijkst ontvangen op z'n studeerkamer. Kamer? Neen, dat is te zwak, studeer-zaal, een boekenpaleis. Ik stond een ogenblik "paf", toen ik binnentrad. Ik kan me niet herinneren ooit in mijn leven bij dominees of geleerden zo iets gezien te hebben. Stel u voor een grote lange en hoge zaal met verschillende bureaus en werktafels; en rondom langs al de wanden en hoog tot de zolder toe, alles één boekenkast; honderden, neen duizenden (onvergroot) boekwerken. In oude en nieuwe talen. Het deed je denken aan een dier zalen in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Stapels lagen er nog op de grond. Ik kon niet nalaten mijn gesprek te openen met te zeggen: het gaat mij ongeveer als de koningin van Scheba, veel had ze gehoord van Salomo, maar toen ze in diens paleis zelf was gearriveerd, riep ze uit : "De helft is mij niet aangezegd". Schilder lachte goedmoedig en verzocht mij een makkelijke stoel in te nemen, en het gesprek begon: over de dagen van weleer; en van heden. En? en? Ja wat en? En is er ook nog over de kerkelijke verhoudingen gesproken? Wat dacht ge; van anders? En wat zei hij wel? En wat zei u? Ja, lieve vriend, dat zou je nu wel eens willen weten hè? Maar verschoon mij, dat behoort tot de...geheimen van het parket! Wel meen ik te mogen zeggen, dat er wederzijds (nog) niet veel perspectieven werden geopend op vereniging. Tenslotte, hij zou niet bij mij op de tijdrede komen, want . . . hij moest dienzelfde dag naar Utrecht om daar aan de universiteit ook college te geven. Gelukkig maar, zei ik. Want anders werd ik nog zenuwachtig."
De Wekker, 18 maart 1949
Prof. Wisse over werk van K. Schilder
"Ds. Schilder heeft een groot werk ondernomen. Hij schreef over het lijden Christi, niet maar een dun boekje, maar drie dikke delen zal het werk groot zijn. Twee delen zijn nu verschenen, het derde zal over enkele maanden verschijnen. Het eerste deel behandelt: Christus bij de ingang van zijn lijden. Het tweede; Christus in zijn doorgang van zijn lijden. Het derde: Christus bij de uitgang van zijn lijden." "Het is uitgegeven in het formaat van de meeste commentaren of oude schrijvers; zelfs ontbreken de rode letters niet op het titelblad aan den binnenkant. Zulke rode letters zijn, zo men zegt, bij oude schrijvers kenmerk van echt en zuiver. Is dit werk een soort "oude"-schrijver? Zal men misschien over 200 jaar spreken in één adem van Hellenbroek, Smijtegelt, v.d. Groe, Schilder? Ik betwijfel het voorshands nog. Schilder biedt, ook met name in dit voorname werk iets anders. Ik zeg niet iets slechters, ook niet iets beters, maar iets anders. Er is een vak, dat men kan noemen: wijsbegeerte der openbaring. In dit verband althans zou ik van dit werk willen spreken, n.l. alzo dan: Schilder tracht achter alles te vinden grote diepliggende ideeën Gods. Vele malen gelukt dit Schilder en meermalen treffend. Niet iedereen zal daarom dit werk met even grote voldoening lezen. Ik vermoed dat ons "gewone volkje" meer heeft aan een boek over Christus' lijden van Hellenbroek, van Krummacher, of van Franssen b.v., of ook wel van Biesterveld (...)" "Over 't geheel genomen is het werk m.i. te weinig wat men zo noemt "toepasselijk" geschreven; goed verstaan s.v.p. niet mystiek genoeg, het doet me te weinig aan in zeker opzicht. Schilder lijkt me soms ook wat supralapsarisch, maar daar staat tegenover, dat het ook zo vol van grote gedachten is, dat het mij telkens rijke perspectieven opent, dat het zo veel up to date van betekenis zegt, dat het zo geweldig zuiver in doorsnee in zijn objectiviteit is, enz., dat ik daaraan toeschrijven wil wat ik hier en daar een tekort durf noemen. Dat zij die gewoon zijn de oude schrijvers- literatuur over het lijden Christi te lezen Schilder zullen verkiezen boven hen, of althans met evenveel genot Schilder zullen lezen, waag ik hartgrondig te betwijfelen, maar dat zij die midden in onze tijd staan, zij die houden van meer intellectuele overpeinzingen, zij die vragen naar lectuur aangelegd op de mentaliteit van onze culturele christenen en gereformeerden; dat zij in dit werk zullen kunnen genieten, daarvan houd ik mij evenzeer levendig overtuigd. Als naar gewoonte zorgde de "kok" voor een schotel, bij deze spijzen passend."
G. Wisse, De Wekker 4 april 1930
Noten
[*] Hiervoor geraadpleegd: K. Schilder verzamelde werken onder redactie van J. Doekes, P.A.C. Schilder, C. Veenhof, W.G. de Vries afdeling 1 Preken uit de jaren 1945-1952
Apeldoorn, 9 juli 1937
Kort verslag van de handelingen van Curatoren
Dinsdagmiddag opent de voorzitter de examina met gebed, nadat gezongen is Ps. 43 : 3.
Achtereenvolgens treden de kandidaten voor het Theologisch eindexamen op en houden een korte preek. J. C. Maris over Matth. 11: 28; J. G. van Minnen Joh. 3: 3; W. Ruiter Luk. 19: 9a; H. Visser Joh. 14: 6a; J. M. Visser Joh. 2: 1 1 en E. du Marchie van Voorthuysen Ps. 51: 19. Vervolgens worden zij onderzocht in al de vakken van het Theologisch eindexamen. De uitslag is, dat allen tot kandidaat in de Heilige Theologie kunnen bevorderd worden en daarmee beroepbaar gesteld in de Kerk.
Het is een indrukwekkend ogenblik, als de Voorzitter hen dit in gevoelvolle woorden mededeelt. Naar dit uur hebben zij uitgezien met heilig verlangen. Zegene de Heere hen tot in lengte van jaren in Zijn dienst en geve Hij hen getrouwheid in het ambt.
Het examen wordt daarna voortgezet, en wel met de heren P. v/d Bijl, W. de Graaf en H. van Leeuwen. Deze hebben zich gepresenteerd voor het eindexamen in de letteren. Allereerst lezen zij hun opstel in volgorde over "het humanisme", "De Pelgrimfathers" en ,"De Oxfordbeweging." De uitslag is, dat alle drie worden toegelaten tot de lessen der Theologie. Van de derde naar de vierde klas ging over de heer J. van Dalen, terwijl de ander dit hoopt te bereiken na een her-examen.
Een 7-tal hadden een rustige examenweek, wijl zij zonder examen overgaan van het eerste in het tweede jaar der Theologie, nl. de heren: D. Biesma Jr., M. v.d.Klis, J. Overduin, G. H. Polman Jr., R. Slofstra, C. J. Sobering en J. H. Velema.
Hierna heeft de sluiting van de cursus plaats. Dit is altijd een ernstig ogenblik, te meer, als zo als nu weer een zestal staan naar het ambt van Dienaar des Woords. Prof. v/d Schuit leest Psalm 24 en spreekt bijzonder over het 4de vers hen ernstig toe. Hij wenst de kandidaten de leiding Gods in hun leven, de anderen een goede vakantie en gaat voor in gebed, waarin hij de belangen van School en Kerk de Heere aanbeveelt.
Ds. L. de Bruyne, secretaris.
Apeldoorn, 16 juli 1937
Het Curatorium der Theologische School brengt ter kennis van de Kerk, dat voor het kandidaatsexamen in de Theologie geslaagd zijn en beroepbaar gesteld zijn de heren: J. C. Maris, J. G. van Minnen, W. Ruiter, H. Visser, J. M. Visser en E. du Marchie van Voorthuysen.
Het Curatorium: Ds. S. v. d. Molen, Voorzitter
Ds. L. de Bruyne, secretaris

