
Christelijke Gereformeerde Kerk
tussen 1869-1892
Het ei, door ds. Scholte in de Christelijke Gereformeerde kerk gelegd, en door dr. Kuyper uitgebroed, heeft afgevoerd van de oude leer der vaderen, die "onderscheidend" predikten en hoewel zij de gemeente des Heeren niet ais een "gemengde schare" beschouwden, toch van de leer van Gods Woord uitgingen, dat het al geen Israël. is wat Israël genoemd wordt.
P.J.M. de Bruin
De Christelijke Gereformeerde Kerk is ontstaan uit twee kerkelijke groeperingen: De Christelijke Afgescheiden Kerk en de Gereformeerde Kerk onder het Kruis. Al vrij snel na de Afscheiding van 1834 openbaarde zich onder de afgescheidenen diverse richtingen. Grofweg werden de partijschappen aangeduid als de 'Gelderse richting' (meer rekkelijk van karakter) en de 'Drentse richting' (meer strikt van karakter). Over allerhande onderwerpen werd gediscussieerd, variërend over zaken van zeer licht gewicht (b.v. over het ambtsgewaad) tot zaken meer fundamenteel van aard (b.v. over het aanbod van genade). Toen de synode van 1837 tot overmaat van ramp overging tot invoering van een nieuwe kerkorde scheidde vier gemeenten in de provincie Overijssel zich af. Het probleem van deze kerkorde zat hem feitelijk in het gedachtegoed van ds. H.P. Scholte waarmee velen (ook ds. H. de Cock niet) zich niet konden verenigen. Om de lieve vrede wil had men de zaak geaccepteerd, maar deze Overijsselse gemeenten deden dit dus niet. Hierdoor ontstonden de z.g. kruisgemeenten. Het probleem van deze kruisgemeenten was echter dat geen enkele wettig geordende predikant zich bij hen voegde. In 1840 heeft de Synode van de Christelijke Afgescheiden Kerk de invoering van de nieuwe kerkorde ongedaan gemaakt, maar het kwaad was toen al geschied. Een nieuw struikelblok vormde de z.g. vrijheidsaanvraag bij de overheid, wat de kruisgemeenten feitelijk zagen als een knieval voor het vrijheidsbeeld. In 1869 wisten beide groeperingen elkaar weer te vinden en vond een hereniging plaats.
In 1884 telde de christelijke Gereformeerde Kerk 380 kerkelijke gemeenten. Na 1886 ging het echter helemaal mis in de Christelijke Gereformeerde Kerk. De dolerenden drongen aan op vereniging.
De kerkrechtelijke beginselen van het "Tractaat voor de Reformatie der kerken" drongen door bij de jongere Chr. Geref. predikanten, Sommigen waren al zo dolerend, dat zij niet eens wachten konden tot de vereniging was tot stand gekomen, maar namen vóór 1892 al een beroep aan naar een dolerende gemeente. Op het gebied van de leer was niet onduidelijk inzinking merkbaar. De eenvoudigheid van de vaderen der Scheiding was zeldzaam geworden. Het bevindelijk leven kwijnde. Men wilde groot zijn, zowel op politiek als kerkelijk gebied. De Neo-Gereformeerde leerstellingen, inzonderheid omtrent de veronderstelde wedergeboorte bij de doop, openden enerzijds bij het oude Christelijk Gereformeerde volk de ogen voor de bezwaren tegen vereniging, en anderzijds maakten zij velen zorgeloos omtrent hun eeuwige belangen. Immers men was in het verbond en daarop bouwden zij hun staat voor de eeuwigheid. Sommigen achtten daarom zelfonderzoek niet meer nodig.
P.J.M. de Bruin
